column door JACE van de Ven •
Uit de speakers van de autoradio klonk een of andere Strausswals. Omdat ik goeie zin had, ergerde ik me niet aan de tamelijk lege muziek, maar neuriede de melodie mee. Eerst werd die gespeeld door de strijkers, daarna knalden alle blazers eroverheen. Ze hadden tot op het tiende van een tel zitten wachten tot zij mochten invallen om het plezier in driekwartsmaat extra glans te geven.
Wat heerlijk om deel van een orkest te zijn, dacht ik. Je zit daar met een tuba in je handen en telt vrolijk de maten mee en precies op het juiste moment voeg jij jouw geluid toe aan de muziek en laat de luisteraar denken: Ja, zo moet het zijn, nu is het harmonisch samenklinken nog vollediger geworden.
Waarom heb ik toch nooit een instrument leren bespelen?
In een eerdere overpeinzing, in oktober 2022 op deze site gepubliceerd, heb ik dat al eens uitgelegd. Omdat ik moest concluderen dat ik te weinig muzikaal was. Maar is dat wel zo? Had een vroege, creatieve aanpak als die van Carlo Nabbe, over wie ik medio 2021 in deze serie al schreef, mijn beperkte muzikale mogelijkheden kunnen aanwakkeren? Je weet het niet. Dus moet ik, net als dat leger van luchtgitaristen, dat zelf geen noot kan spelen, mijn muziekcarrière in mijn fantasie beleven.
Dat doe ik overigens al heel lang. Bijna zestig jaar geleden, toen ik de symfonieën van Beethoven ontdekte, heb ik bij het dirigeren van de Zevende al eens de knokkels van mijn handen tot bloedens toe verwond toen ik in het derde deel breed uithaalde en het grove stucwerk van mijn kamertje schampte. Gelukkig wist ik mijn pijnlijke blessure te verbergen voor het orkest, dat overigens deed wat het zelf wilde en gewoon doorspeelde als ik ‘au’ riep of een beweging maakte die tegen de maat in ging. Ik was een figurant, een would-be-dirigent, een klassieke versie van een luchtgitarist.
Ik moet mijn muziekcarrière in mijn fantasie beleven.
Een figurant, dat is iemand die er bij mag staan en hooguit wat mag wijzen of op en neer lopen. Hij mag op het toneel bijvoorbeeld met gebaren duidelijk maken dat er, nog onzichtbaar voor de toeschouwers, aan de zijkant iemand aankomt. Meestal doen figuranten dat nogal overdreven. Overacting heet dat. Ze wijzen, kijken naar de protagonist en wijzen nog een keer, met heel hun lijf. In werkelijkheid wijst niemand zo, maar figuranten willen de regisseur en het publiek tevreden stellen. Niemand zal kunnen zeggen dat ze niet gewezen hebben dat er iemand aankwam.
In een optocht als bij de Brabantse Dag in Heeze bijvoorbeeld is deze wijze van acteren nog enigszins acceptabel, omdat een optocht voorbijtrekt en je het publiek in een paar seconden duidelijk moet maken hoe de situatie is waarin we ons bevinden. Maar dan nog is een begenadigd acteur in staat om met een enkel hoofdknikje beter duidelijk te maken dat er iemand aankomt dan tien goedwillende maar talentloze figuranten die staan te wijzen en te gebaren.
Hoe komt dat toch? In een SBS- of RTL-serie komt een Nederlandse soapster aanhollen, omdat hij net heeft moeten rennen voor zijn leven. Maar ondanks alle hijgen en het zweet op zijn voorhoofd, zie je toch aan hem dat hij net buiten het zicht van de camera pas gestart is, terwijl als een acteur van kaliber een dergelijke scène speelt, je hem onmiddellijk gelooft, zelfs al hijgt en zweet hij nauwelijks.
Dat komt volgens mij omdat geboren acteurs zich niet krampachtig in een rol wringen, maar dankzij inleving en kennis over hoe je iets het best kunt verbeelden een geloofwaardigheid kunnen oproepen die rolfiguren en de situaties waarin ze verkeren echt doet overkomen. Dat heeft met hard werken en talent te maken. Sommigen zullen het daarom nooit leren en zijn veroordeeld om altijd figurant te blijven. Dat is al moeilijk genoeg. Een goeie figurant kent zijn plaats in een scène, hij mag niet onopgemerkt blijven, maar ook weer niet teveel aandacht naar zich toetrekken.
Sommigen zullen het nooit leren
en zijn veroordeeld om altijd figurant te blijven.
Ik heb me heel mijn leven een figurant gevoeld. Altijd zag ik me maar ergens bij staan, ik deed niet echt mee. Als rechtenstudent wilde ik vooral niet worden als de juristen die ik kende en werkend bij de krant wilde ik vooral niet overkomen als een journalist. Niet dat ik iets tegen mijn collega’s had, er waren hele goeie verslaggevers bij die zich druk maakten om wat er in de maatschappij te doen was en dat redelijk goed wisten te duiden. Ik vond het maar waan van alledag. Wat deed ik daar eigenlijk bij die krant? Figureren en wat columns en stukjes over kunst schrijven.
Eigenlijk had ik schrijver willen worden, maar óf een gebrek aan talent en in elk geval een gebrek aan werklust en ambitie zorgden ervoor dat het er niet van kwam. Dus in de literatuur leek ik ook niet meer dan een figurant te kunnen worden. Op mijn eenentwintigste had ik het daar als eens over met mijn toen tweeëntwintigjarige schrijversvriend Jasper Mikkers. Ik weet die leeftijd nog zo precies, omdat Jasper, mede geïnspireerd door ons gesprek, een verhaal heeft geschreven dat – samen met enkele andere van zijn hand – gepubliceerd werd in het Nieuw Vlaams Tijdschrift van december 1971. ‘De Figurant’ heet dat verhaal.
Eigenlijk had ik schrijver willen worden.
Het is een stuk proza van maar anderhalve pagina over een oude man die heel zijn leven figurant is geweest, maar genoten heeft van alle stukken waarin hij had mogen meedoen. Hij had zelfs zelf toneelstukken geschreven om figurantenrollen voor zichzelf te creëren. De zin die me in het kort verhaal het meeste raakte was die over zo’n toneelstuk. ‘Daarin had hij God als De Grote Figurant laten optreden.’
Ten gevolge van mijn zeer katholieke opvoeding schrok ik toen van die zin. Was dat geen heiligschennis? Nu, meer dan vijftig jaar later, raakt de zin mij weer, maar heel anders: God is inderdaad De Grote Figurant van het wereldtoneel, ik zie hem elke dag aan het werk. Als een gek staat-ie te dirigeren, slaat in zijn enthousiasme zijn knokkels fijn tegen een of andere planeet, maar zijn orkest speelt gewoon door.
In het meest verkochte boek ter wereld wordt over Hem geschreven op een manier alsof het door Hem geschreven zou zijn. Maar niet Hij, maar iedere ‘ik’ ter wereld schrijft dat boek, dagelijks weer. Niet voor niks luidt artikel één van de tien geboden: Ik ben de heer uw God. Ik dus. Geen smoesjes verzinnen, ‘ik’. Niet zeggen: dit land is van ons want God heeft het ons beloofd, want ‘ik’ heeft het zichzelf beloofd. Niet zeggen – en dan heb ik het over nog zo’n door God geschreven boek: al wie God niet vereert, mogen we doden, want ‘ik’ is de schrijver die vereerd meent te moeten worden. Hij heeft ook dat boek geschreven.
God is een figurant, De Grote Figurant die ingezet wordt in ‘ik’ zijn grote theaterspektakel. Hij is een would-be-dirigent, een luchtgitarist, laten we elkaar geen mietje noemen.
Lees deze columns van JACE van de Ven terug op Brabant Cultureel:
Muziek is overgave, wees niet bang je eraan over te geven (oktober 2022)
Prelude op een column over Carlo Nabbe (3 juli 2021)
Carlo Nabbe, eigenheid en verbondenheid (17 juli 2021)
Meer columns van JACE van de Ven op Brabant Cultureel
Beeldcollage en -bewerking Michelangelo’s De schepping van Adam > Hans Lodewijkx
© Brabant Cultureel 2024