In het reine komen met het verleden is een nobel doel. Ook de gemeente Tilburg liet onderzoek doen naar haar rol in het koloniale en slavernijverleden. Door daarbij een zwaar accent te leggen op de katholieke missie en dan nog uitsluitend in de (voormalige) koloniën ontstaat een vertekend beeld waarin een geboren en getogen Tilburger zich slecht herkent.
door Lauran Toorians
Steeds meer gemeentes en stadsbesturen laten onderzoek doen naar hun koloniale en slavernijverleden. Zo ook Tilburg en dat resulteerde in een boek met de in dit verband nogal verrassende titel Een westers beschavingsoffensief. Dat kan haast niet anders dan ironisch bedoeld zijn. De ondertitel luidt ‘sporen van het koloniale en postkoloniale verleden van Tilburg’ en al in de inleiding maakt onderzoekster en hoofdauteur Rosemarijn Hoefte duidelijk dat dit niet het ultieme boek over dit onderwerp is. Het schetst een algemeen beeld van een verhaal in wording.
Wat meteen in de eerste hoofdstukken al opvalt, is dat Tilburg nauwelijks een koloniale geschiedenis lijkt te hebben. Misschien niet zo gek, want Tilburg kreeg pas in 1809 stadsrechten en was tot die tijd een dorp – weliswaar een groot dorp, maar toch. Geen omgeving waarvan je verwacht dat het bestuur initiatieven ontplooit om actief deel te nemen in de Oostindische of Westindische compagnieën. Goed een generatie eerder was er wel een begin gemaakt met het industrialiseren van de aanwezige nijverheid waarbij thuiswevers gingen werken voor ‘fabriquers’ en ook de eerste fabrieken werden opgericht, weverijen en wolververijen. Lage lonen speelden daarbij een belangrijke rol en het is niet helemaal voor niets dat Tilburg hierom in het verleden ook wel als wingewest, dus als een soort kolonie is beschreven. De vergelijking gaat mank, maar komt ook niet helemaal uit de lucht vallen.
Een echte koloniale ‘connectie’
Ook op individueel niveau was de link met de koloniën mager. Het eerste hoofdstuk van Een westers beschavingsoffensief focust op de twee broers Bles. De heer van Tilburg had in het derde kwart van de achttiende eeuw weliswaar een aandeel van zesduizend gulden in de West-Indische Compagnie, maar dat was in die kringen niet ongebruikelijk. In 1789 en 1793 verkocht zijn zoon die aandelen en dat werd geregeld door de protestantse notaris Cornelis Bles. Die laatste had, samen met zijn oudere broer Marcellus, wel een echte koloniale ‘connectie’. Broer Marcelleus trok naar de oost en vervulde bestuursfuncties in Batavia, Zuid-India en op Ceylon (Sri Lanka) en in 1760 keerde hij terug in Tilburg met ‘zijn vier kinderen en een Swarten’. Hij kocht de heerlijkheid Moergestel en investeerde later ook in de Tilburgse wolnijverheid.
Cornelis Bles bleef in Nederland, waar hij in Tilburg en daarbuiten bestuursfuncties bekleedde. Hij trouwde met een in Suriname geboren vrouw waardoor het paar na enige tijd de volledige beschikking kreeg over een koffieplantage in Suriname waarop meer dan honderd slaven werkten. Cornelis Bles had in Tilburg een dienstknecht die, ongeveer twintig jaar oud, in 1779 hervormd werd gedoopt en daarbij werd omschreven als een ‘westindische neger’. Acht jaar later trouwde deze Johannes Pauli, waarbij werd genoteerd dat hij was geboren ‘op de kust van Guinée’ in West-Afrika. Mogelijk was hij als slaaf gemaakte via Suriname in Tilburg terecht gekomen, maar daar leefde hij als vrij man en had hij mooie, aan het bestuur gerelateerde banen. Hij was onder andere vorster (veldwachter) in Hilvarenbeek. Ook het aantal Tilburgse mannen dat aanmonsterde op schepen van de Oost- of West-Indische Compagnie was bijzonder mager.
De soldaten kleden, niet verven
Aandacht is er ook voor de verwevenheid van de textielindustrie met de koloniën. Daar kwamen grondstoffen vandaan en in de loop van de negentiende eeuw werd met name Nederlands-Indië ook een belangrijk exportgebied waar het Koninklijk Nederlandsch Indisch Leger (KNIL) deels met in Tilburg geweven stoffen werd gekleed. Enige tijd nadat de Tilburgse wolfabrikant A.J. Lombarts een aanbesteding had gewonnen, schreef de Sumatra-Courant dat het was te hopen ‘dat onder de aanbestedingsvoorwaarden bovenaan zal gestaan hebben dat het blauw niet afgeven mag, en het de bedoeling is onze soldaten te kleeden, niet te verven’. Blijkbaar hadden eerdere uniformen aan dit euvel geleden. Zou defensie daarom nog steeds de ‘blauwe hap’ kennen als het om Indisch eten gaat?
Vervolgens gaat het boek dieper in op de missie door de Zusters van Liefde en de Fraters van Tilburg (voluit Fraters van Onze Lieve Vouw, Moeder van Barmhartigheid), de twee congregaties die in Tilburg werden gesticht door Johannes Zwijsen. In eerste instantie richtten die zich op onderwijs, ziekenzorg en opvang van wezen, maar al redelijk snel gingen er ook zusters naar de Cariben en naar Suriname. Missie in strikte zin – het bekeren van ‘heidenen’ tot het katholicisme – werd dit nauwelijks, maar er werden wel scholen en weeshuizen opgezet. Toch werd gesteld dat zij gingen ‘eenig en alleen om zielen voor Christus te winnen’. Maar dat was ook in Nederland het hoofddoel.
Al lezend vroeg ik mij hierbij af wat deze zusters en fraters in de koloniën nu eigenlijk anders deden dan thuis in Tilburg en omstreken. We zouden het indoctrinatie kunnen noemen en zowel hier als daar waren er misstanden waarvan de aard iedereen tegenwoordig kan raden. Maar of deze congregaties nu echt bijdroegen aan de kolonisatie werd mij niet duidelijk. Ze liepen er in elk geval niet in voorop, met enkele uitzonderingen waren ze numeriek niet sterk aanwezig en dus niet al te invloedrijk en het boek laat niet zien in welke mate hun inzet afweek van die van bijvoorbeeld de protestantse zending.
De Nederlandse overzeese gebieden
Ook voelt als een gemis dat uitsluitend is gekeken naar de roomse, Tilburgse activiteiten in de Nederlandse overzeese gebieden en dus niet naar de missie in bijvoorbeeld Afrika of China. Zo blijven bijvoorbeeld de markante, maar vrij onbekende Tilburgse broers Christiaan en Adriaan Hoecken onbenoemd. Zij werkten in Noord-Amerika in de jezuïetenmissie onder de inheemse bevolking en deden daar zeer verdienstelijk werk, ook als we dat los zien van het kerstenen en dopen.
Mogelijk doordat het accent in het boek sterk ligt op de zusters en fraters van Zwijsen, blijft bijvoorbeeld Piet Heerkens s.v.d. ongenoemd. Hij werkte op Flores en is in Tilburg ‘wereldberoemd’ als dialectdichter en auteur van het informele Tilburgse ‘volkslied’. Maar hij schreef ook meer antropologisch gekleurd werk over het leven op Flores en publiceerde (in het Duits) een nog steeds academisch gewaardeerd werk over de liedcultuur op Flores. Als we Tilburgse ‘banden’ met Nederlands-Indië zoeken, had Heerkens toch op zijn minst een alinea in dit boek verdiend.
Een groep missionarissen die wel nog aandacht krijgt, zijn de zogenaamde ‘Rooi harten’ ofwel de Missionarissen van het Heilig Hart. Zij werkten vanaf begin twintigste eeuw in Nederlands Nieuw-Guinea, pionierend in een tijd dat daar nog nauwelijks sprake was van enige westerse aanwezigheid. Daarvan kun je dus betogen dat zij ‘oprukten’ samen met de kolonisator. En het is waar dat zij aspecten van de inheemse cultuur onderdrukten. Maar dan gaat het over het koppensnellen dat met name onder de Marind-Anim een grootschalige bezigheid was. Een jongeman moest een hoofd snellen om als volwassene een naam te krijgen en omdat de groep vaak de grens naar Brits Nieuw-Guinea overstak, klaagde de Britse regering dat deze – formeel toch – Nederlandse onderdanen moordend rondgingen in Brits gebied.
Het doel was niet om culturen uit te roeien
Nu is het natuurlijk de vraag of de paters van het Heilig Hart niet beter geschikt waren om hier paal en perk aan te stellen dan de soldaten van het KNIL. Wat we die paters in elk geval moeten nageven – en dat gebeurt ook in het boek – is dat zij een enorme inspanning hebben geleverd als het gaat om het bestuderen van de vele en zeer diverse inheemse talen en culturen op Nieuw-Guinea. Hun doel was niet zonder meer om die culturen uit te roeien – zoals onder Indonesisch bestuur nu wel gebeurt – maar om aanknopingspunten te vinden om hun goede boodschap voor de inheemse bevolking bevattelijk te maken. Daar kunnen we nog steeds iets van vinden, maar het waren vaak Brabantse boerenzonen die hier pionierden en in een aantal gevallen zeer verdienstelijk werk deden dat ook in de academische wereld wordt gewaardeerd.
Omgekeerd brachten deze missionarissen kennis van de koloniën terug naar Tilburg. Daarbij ging het om fundraising voor de missie en het winnen van nieuwe aanwas, maar ontegenzeglijk ook om echte kennisoverdracht. Het Missiemuseum in Steyl laat mooi zien op wat voor een gedateerde manier dat ging, maar een eeuw geleden was natuurlijk alles gedateerd, ook het ‘neutrale’ Rijksmuseum voor Volkenkunde. Het uit missiecollecties ontstane Volkenkundemuseum in Tilburg is helaas al in de jaren 1980 door bezuinigingsdrift ten onder gegaan. Het boek beschrijft dat het eigen deel van de collectie toen naar de volkenkundige collectie van de universiteit in Nijmegen is gegaan, maar weet blijkbaar niet dat ook die collectie enkele jaren geleden is afgestoten en deels verpatst. Als we het hebben over de omgang met ons koloniale verleden, mag dat een smet heten die ook elders in het land valt aan te wijzen. Denk aan het aan Indonesië gewijde museum Nusantara in Delft, gesloten in 2013 (de collectie bleef wel bewaard, maar niet bij elkaar).
De focus in het boek ligt zo sterk op Tilburg en op de voormalige koloniën dat de bredere context uit beeld raakt. Zo was er ook hier wel degelijk weerstand tegen de manier waarop de zuster en fraters van Zwijsen – en vergelijkbare congregaties – met nogal harde hand het onderwijs overnamen en op roomse leest schoeiden. Ook de zware druk die door de clerus werd uitgeoefend om greep te krijgen op alle aspecten van het dagelijks leven – en het vaak stille verzet daartegen – blijven buiten beeld. Bijvoorbeeld het boek Alles flink dicht van Kitty de Leeuw had hier van nut kunnen zijn. Het beschavingsoffensief van de kerk richtte zich ook op de katholieken in eigen land en ik omschrijf de gang van zaken graag als ‘talibanisering’.
Een reeks interviews
Een derde onderdeel in het boek behandelt de postkoloniale periode. Deels onder invloed van de zusters en fraters kwamen jongeren uit de Cariben en Suriname naar Tilburg om verder te studeren. De Katholieke Hogeschool Tilburg, nu universiteit, speelde daarbij ook een rol. Zo ontstonden Antilliaanse en Surinaamse gemeenschappen waarvan die laatste nog flink aangroeide na de onafhankelijkheid van Suriname. Tilburg kent ook een hechte Molukse gemeenschap. Over deze periode zijn een reeks interviews gehouden die in het boek zijn verwerkt, waarbij opvalt dat de geïnterviewden vaak al tweede of zelfs derde generatie ‘nieuwkomers’ zijn. Wat in die interviews sterk naar voren komt, is de schok waarmee deze mensen zich realiseerden dat zij weliswaar Nederlanders zijn – en zich ook zo voelden – maar hier toch als vreemdelingen werden ontvangen. Precies dat maakt deze groepen anders dan bijvoorbeeld gastarbeiders of vluchtelingen. De manier waarop zij werden behandeld lijkt nauwelijks af te wijken en dat wringt.
Ook voor de monumenten en herinneringstekens is er aandacht en het is verbazingwekkend dat alleen in dit verband wat dieper wordt ingegaan op Petrus (Peerke) Donders. Deze weverszoon maakte vooral naam door zijn zorg voor lepralijders in Suriname, waarbij dan weer uit het oog lijkt verloren dat deze zieken overal – ook in Europa – uit de samenleving werden gestoten en in afgelegen ‘kolonies’ gedwongen bij elkaar leefden. Dat was geen koloniaal of Surinaams fenomeen, zoals het boek wel lijkt te suggereren. Het standbeeld voor Peerke Donders in het Tilburgse Wilhelminapark roept vragen op en geeft aanleiding tot discussies. Je zou mogen hopen dat elk standbeeld of monument dat doet. Dat aan zijn voeten een op de grond geknielde bosneger of marron zit, wordt als vernederend ervaren, maar mijn gevoel zegt dat daar ook een Tilburgse wever had kunnen zitten. In dezelfde houding en net zo vernederend. Ik ken mensen die na hun seminarie-opleiding niet kozen voor het kloosterleven om niet zo tegenover hun eigen ouders te komen staan. Niet in enige kolonie, maar hier in Nederland. Door dat perspectief te missen, schetst dit boek een te eenzijdig beeld van de werkelijkheid.
Tot slot, alsnog een persoonlijke noot, wil ik erop wijzen dat zowel slavernij als discriminatie niets te maken hebben met (huids)kleur. Discriminatie – het maken van onderscheid – komt overal en in allerlei situaties voor, in ieders leven. Door de discussie te verengen tot (huids)kleur, slaan we de plank mis en lossen we de problemen die voortkomen uit slavernij en discriminatie niet op.
Rosemarijn Hoefte, Een westers beschavingsoffensief. Sporen van het koloniaal en postkoloniaal verleden van Tilburg. Zutphen: Walburg Pers 2024, 248 pp., ISBN 978-94-6456-315-3, pb., € 20,00.
Het verhaal van de regent en de zwarte veldwachter
(Podcastreeks Zwart-wit verleden van Omroep Brabant over Cornelis Bles en Johannes Pauli)
Video over het onderzoek naar het koloniale verleden Tilburg
(Drie deelnemers aan het onderzoek vertellen hun verhaal)
Meer artikelen over koloniale geschiedenis op Brabant Cultureel
© Brabant Cultureel 2024
“Tot slot…wil ik erop wijzen dat zowel slavernij als discriminatie niets te maken hebben met (huids)kleur”
De bewering dat slavernij en discriminatie niets te maken hebben met (huids)kleur, vooral binnen de context van de trans-Atlantische slavernij, is simpelweg onjuist. Deze vorm van slavernij was sterk gebaseerd op raciale hiërarchie en de dehumanisering van mensen van een niet-witte afkomst. Dat er uiteraard ook andere factoren meespelen naast huidskleur, klopt. Maar de bewering dat het niets met kleur te maken heeft, getuigt van een groot gebrek aan kennis en onderstreept precies hoe diepgewortelde racistische elementen tot op de dag van vandaag in stand worden gehouden.
Geachte kritische lezer, u verdraait mijn woorden, of leest er iets in wat ik niet schreef. Natuurlijk speelt bij trans-Atlantische slavernij kleur een rol. Mijn bewering ging echter over slavernij (tout court). Door de discussie te verengen tot trans-Atlantische slavernij doen we alsof alle andere vormen van slavernij er niet toe doen. Dat lijkt mij niet juist. Slavernij is van alle tijden en kwam (en komt helaas) overal ter wereld voor en dat is in alle gevallen even betreurenswaardig en verwerpelijk. Lees bijvoorbeeld het recente ‘Handbuch Geschichte der Sklaverei. Eine Globalgeschichte von den Anfängen bis zur Gegenwart’ van Michael Zeuske. Een flinke kluif in twee banden, maar zeer verhelderend.
Lauran Toorians
Dank voor uw reactie. Hoewel ik begrijp dat slavernij wereldwijd heeft plaatsgevonden en in verschillende vormen bestond, vind ik dat het betrekken van andere vormen van slavernij in deze discussie de focus verlegt van wat hier centraal staat. Binnen de trans-Atlantische slavernij had huidskleur als een specifiek onderdeel, en dit onderscheid is van cruciaal belang.
Wanneer we spreken over de sporen van het koloniale en postkoloniale verleden van Tilburg, is kleur daar een belangrijk onderdeel van. Het veralgemeniseren van dit gesprek naar andere vormen van slavernij en discriminatie doet afbreuk aan de raciale onderdrukking die verbonden is met ons koloniale verleden. Hopelijk vinden we elkaar hierin.
Als betrokkene bij discussie en onderzoek naar het Helmonds slavernijverleden en oa voormalig kleinseminarist van een missieorde (Peerke Donders was mijn voorbeeld bij mijn keuze op 12jarige leeftijd) spreekt de bespreking mij aan. Dwz ik heb het boek niet gelezen, in tegenstelling tot andere gemeenten en andere opdrachtgevers heeft de gemeente Tilburg zich beperkt tot een wel erg beknopte samenvatting op hun site met een verwijzing naar de boekuitgave. Ik ga ervan uit dat de bespreking van Lauran een goede samenvatting biedt. Vreemd komt mij de verwevenheid (tja, een voor de hand liggende metafoor voor plaatsen met een (belangrijk) textielverleden die ook in het Helmondse rapport regelmatig is gebezigd) van de in Tilburgse overheersende wolindustrie met de koloniale wereld qua grondstoffen. Tropische plantaardige verfstoffen maar toch amper of geen ruwe wol of garens? De afzet: ook voor Helmond hebben we nog geen goed beeld van de omvang & belang van de koloniale markt. De levering van uniformlaken dat blijkbaar niet echt tropenecht was: toch een zijdelingse betrokkenheid, lijkt mij. De rol van de Tilburgse missieordes is belangrijker in het boek, indachtig ook de titel. Ik denk inderdaad dat de missie niet voorop liep maar wel er vlak achter en een rol van betekenis speelde bij het ‘intoduceren of doctrineren’ van westerse waarden, inclusief een superieur moreel toontje. De missionarissen van Scheut (ik was een van de vele scheutjes die niet tot wasdom kwam) waren min of meer handlangers van het misdadig regime in Congo. Hun Nederlandse martelaar & held, de uit Nijmegen afkomstige mgr Hamer, ondervond aan den lijve de weerstand van de lokale Chinese bevolking in de Boxeropstand. Dan toch de belangrijke slotopmerking: ik denk dat we slavernij en discriminatie uit elkaar moeten houden, hoewel er zeker verband is. Ook ik, als geboren & getogen Helmonder, was behoorlijk sceptisch wat betreft omvang van ‘ons’ plaatselijk slavernijverleden: de Helmondse wevers waren toch ook min of meer slaven van de Haarlemse linnenkooplieden. Maar de wetenschap dat in Helmond in de 18e eeuw zogenoemd negerlinnen is geweven dat als ruilmateriaal aan de Afrikaanse kusten en kleding van de plantageslaven diende toont dat de globale verwevenheid (jawel) al lang en breed aanwezig was.