Mijn vrouw is een paar dagen weg, voor werk. Ze was nog niet de deur uit of onze kat had gekotst. Joey, ik noem hem Johnny. Hij is nog maar een klein katertje en komt altijd zo’n beetje in mijn gezicht liggen. Dan kruipt hij op mijn borst, tot bovenaan, likt mijn neus en installeert zich, breed spinnend. In de ochtend was hij gecastreerd, zoals we vandaag de dag als goed dierenliefhebber in een dorp horen te doen. Want op het platteland zijn we al net zulke zeikemmers geworden als in de stad.
‘Papa! Joey heeft gekotst! Op het kleed!’
Kort verhaal door Stijn van der Loo
De afgelopen vijfentwintig jaar woonde en werkte ik in Amsterdam. Nou hoeven we die stad niet te romantiseren, die overspannen feestput vol hoofdrollen in de film van hun eigen leven, succesnummers die met een hoofd vol toekomstig applaus door de stad dwalen. Maar de ruimte die het platteland zou moeten bieden aan een uitgeputte ziel is toch beklemmender dan ik had gedacht. Het is vooral de natuur zelf, die hier dichter op ons is. En die natuur is expansief, genadeloos, zij dringt in de huizen en mensen en dieren binnen. Je moet haar wel weerstaan, anders neemt zij het over, onverbiddelijk.
Op een boerderij is de dood nooit ver weg, zeggen ze. Vanochtend heb ik ons laatste konijn begraven: Benny. Hij was ook ons eerste konijn en stond aan de oorsprong van ruim twee nesten, in totaal wel vijftien beesten. Die zijn allemaal dood, sommige door andere dieren opgepeuzeld, sommige door ongeluk overleden of ontsnapt en nooit meer gezien. Ik heb alle lijken eigenhandig begraven, met de scherpe spade, nederige doodgraver die ik ben. In een paar jaar ben ik van naïeve stadsjongen een bedachtzame doodgraver geworden. Echt een klusje voor Gulleman, moet het universum hebben gedacht, dan schudt hij die stadse dromerige steriliteit wel af. Mijn leerschool ging van zeker vier kippen tot minstens dertien konijnen. Ze liggen allemaal in onze tuin begraven. We hebben een vruchtbare tuin.
De aartsvader van het weinig roemrijke geslacht van onze konijnen is dus vanochtend overleden. Of misschien al eerder, maar vanochtend gevonden, door dochterlief. Misschien dat het beest er aan ondervoeding onderdoor is gegaan, zo goed hielden we dat nou ook weer niet bij. Maar misschien was het, zoals mijn dochter in tranen opperde, ‘aan eenzaamheid’. Benny’s partner Witvoet, het andere overgebleven konijn, is een paar maanden geleden gestorven en sindsdien hupte Benny alleen in zijn kooi rond. Die kooi was zielig maar ook noodzakelijk, want die konijnen wisten steeds uit de omliggende kraal te ontsnappen. De konijnen van Alcatraz, noemden we ze. Of kutkonijnen, verzamelnaam. Twee of drie zomers geleden, toen we volgens het KNMI de heetste zomer sinds zomermetingsheugenis hadden, heeft Opa nog – en wel op de heetste dagen van die heetste zomer – de grond staan weggraven onder de kraal en er kippengaas onder gespannen, zodat die graafgrage vrijheidsvechtertjes niet almaar hun tunnels naar buiten groeven en weer opdoken in de rijke ruime Versaille-tuin van de overbuurman, die dan prompt belde omdat die kutkonijnen weer aan zijn geïmporteerde gewas zaten te knagen. Konden wij weer op onze knieën door zijn poenige posh kruipen om die beesten te vangen. Nee, nu had Opa daar zijn schitterende draadijzeren web gespannen. Een tijdlang konden de konijnen geen kant op en mochten ze dus vrolijk in de kraal scharrelen en schijngraven. Maar de laatste maanden hadden ze weer openingen weten te knagen, in hekwerk of ondergronds gaas. Het was niet meer bij te houden. De verhouding met de buurboer (ik noem hem Louis Quatorze – maar onder ons, vertel het niet door, het dorp is gehorig!) kwam ermee onder druk te staan. Sindsdien hebben we de konijnen niet meer uit hun hok gelaten. En zie: allebei dood, in minder dan twee maanden. Het is niet anders. Ik heb Benny met verdriet in de tuin begraven, de zoveelste, in een vrij stuk grond, kippengaasloos en buiten de kraal, waar hij toch zo graag was. Een episode is voorbij. Eerdaags maak ik het lege hok schoon, het lijkenstro eruit. Mijn vrouw zal zich beraden over wat we met dat hok doen. Onze dierstapel is nu gereduceerd tot één kip, ook de laatste van een stuk of vijf. Mogelijk dat we die kip nog aanvullen, want we krijgen er eieren voor terug en dat is toch wel een bijzondere wederdienst. Van die konijnen kregen we alleen kopzorg en zere knieën. Het heeft ook iets met de zeikemmerigheid van het dorp te maken. Waarom mag je een konijn niet vrij laten rondlopen? Het is hier toch het platteland? Maar nee.
Ook ons lieve jonge wilde katertje wordt niet meer geacht krolse katten te bezwangeren of vlag- en signaalplasjes overal in en buiten de huizen achter te laten. Dus we hebben hem netjes op vijf maanden laten castreren. Tweeënnegentig euro moest onze dorpsdierenarts ervoor hebben. Daarvoor hadden ze twee kleine sneetjes gemaakt in zijn balzak, vertelde ze, en zijn balletjes eruit gewipt. Ze vertelde met zichtbaar genoegen, het castreren is een vaardigheid waar zij met haar eveneens vrouwelijke assistenten echt plezier in heeft. Pijnstiller was ‘in de prijs inberekend’ en hechtingen waren niet nodig: ‘Die wondjes plakken vanzelf dicht.’ We moesten wel opletten dat hij er de eerste dagen niet teveel aan zou likken, want dan kon het gaan ontsteken.
‘Natuurlijk’, zei ik, ‘katten likken zichzelf de hele dag door, toch?’
‘Pap…’, waarschuwde mijn dochter me. Ze is pas acht, maar vrij alert, met name als ik volgens haar “flemend” praat. Dat woord heeft ze van haar moeder.
Had ik al verteld dat onze dierenarts een mooie jonge vrouw is? Goede perspectieven, blijkbaar, voor zo’n nering in een dorp. Vroeger had je dat niet. Dan liep er zo eens een verre veearts rond in de streek. Tegenwoordig zit in elk dorp een dierenartsenpraktijk. Iedereen heeft tenslotte honden, katten, konijnen, geiten, cavia’s, kippen. En die beesten moeten allemaal deugen. Ze moeten ingeënt, ontwormd en gecastreerd. De natuur dient met vaardige hand te worden gesnoeid. Ik denk dat ze hier echt iets kan opbouwen. Een carrière, een business. Beter dan die dierenarts aan de Overtoom, toen ik nog in Amsterdam woonde. Dat was een muf stinkend zaakje dat voortdurend op de rand van faillissement verkeerde, met een stinkademig zuchtende, levensmoeie dierenarts die alleen cash accepteerde. Alles rook daar naar hond. Heel wat anders dan die frisse boel hier, de vrolijke pastelkleurtjes, een fijne steriele operatielucht in de ruimtes, en een paar montere jonge meiden in dienst, allemaal universitair geschoold.
‘Pap, ik wil naar huis, kunnen we Joey meenemen?’
‘Juffie’, zei ik. ‘Vanwaar die haast? Kijk hoe slaperig Johnny nog is.’
‘Joey’, zei ze bits. ‘Hij heet Joey. En noem me geen Juffie. Met die flemende toon.’
Die gewoonte van mij om onze dieren en ook onze dochter voortdurend bijnamen te geven, geen idee waarom. Misschien vroege sporen van dementie, klankassociatiegedoe, mijn moeder had het, of misschien is het, en dat wil ik eigenlijk geloven, een vorm van intuïtie. Wie je werkelijk bent, komt in associatieve vorm tot mij. Nomen est omen, in die hoek. Mijn dochter ergert zich er in elk geval aan. ‘Pap, gaan we?’
‘Je kunt wel zien wie er de lakentjes uitdeelt bij de familie Gulleman’, zei de dierenarts geamuseerd en ze gaf mijn dochter een handje pastelkleurige suikerhartjes uit het suikerhartjespotje op de balie. Een regelrechte loyaliteitsaanval. Mijn dochter glimlachte liefdevol naar haar.
‘Toe maar’, zei ik. ‘Ze heeft pas vier grote-mensen-tanden, maar al vijf gaatjes, volgens de tandarts. Dat zijn trouwens ook allemaal vrouwen. De tandarts en alle assistenten. Er zijn alleen nog maar vrouwen aan de macht.’ Dat laatste zei ik niet hardop.
‘Zitten jullie bij Van de Notendop?’ vroeg de dierenarts, want in het dorp kennen de midden- en kleinbedrijven elkaar uitstekend, van de MKB-borrels en andere ondernemersbelangen. Ikzelf heb ook een bedrijf. In literatuur, muziek en film. Geen hond die mij op borrels vraagt. Ik zou niet gaan, trouwens, maar toch, niet eens een uitnodiging.
‘Ja, die’, zei ik. ‘Van de Notendop. Al noem ik ze Van den Bottenboor.’ Ook dat zei ik niet. Mijn vrouw wil dat ik me meer uitspreek, maar ik denk niet dat dat echt is wat ze wil. Als ze wist wat ik allemaal dacht, dan zou ze willen dat ik mijn mond hield.
‘Nu dan’, zei ik. ‘Zal ik de gemaltraiteerde maar meenemen?’
‘Pap!’ zei mijn dochter bestraffend.
‘Wat! Jij weet niet eens wat gemaltraiteerd betekent.’
‘Nee, maar als jij het zegt zal het wel weer “iets” zijn. Kom je? Hulle zit te wachten in de auto.’
Hulle is een vriendin van mijn dochter. Als het aan hun ligt spreken ze elke dag na school af. Maar nu vond ik het goed, want dan konden ze samen Johnny mee ophalen en misschien helpen verzorgen. Ik kreeg hem mee in zijn mand en zette hem voorzichtig in de auto op de bijrijdersstoel, vanwaar hij enigszins verdwaasd naar me tuurde. ‘Ken ik die meneer niet, die droomverschijning?’ Zoiets moest hij denken. Misschien zat hij gewoon tegen een braakneiging in te slikken en keek hij daarom zo verwezen.
De meiden op de achterbank wilden dat ik de mand met Joey tussen hen in zou zetten, ze maakten krakeel.
‘Hij is nog veel te suf’, zei ik beslist. ‘Dus jullie zijn te druk voor hem. Laat hem nou maar. We zijn in drie minuten thuis.’
‘Hoe moeten wij hem helpen verzorgen als je hem van ons weghoudt’, zei mijn dochter scherp. Hulle was het hartsvriendinnelijk met haar eens.
‘Je verzorgt hem door hem te laten. Geloof me, hij is een man. Een man moet je laten. Alleen als hij zijn ballen likt moeten we iets doen.’
‘Hij heeft niet eens ballen.’
Al met al was ik nog vergeten aan de dierenarts te vragen hoe vaak “teveel likken” eigenlijk is, want het was die middag de hele tijd raak. Volgens Hulle, die zich opwierp om mee op te letten, had Joey zichzelf al vier keer daar ‘gewassen’. Is vier keer teveel? Dan zou hij een kapje moeten. Zo’n emmertje zonder bodem over zijn kop, dat hij nergens meer bij kan. We wisten het niet. En bovendien: wat zou dat weer kosten? We hielden hem goed in de gaten. Bij elke stap wankelde hij. Het was aandoenlijk, maar ook grappig. Als hij zich andermaal wilde beginnen te likken zetten wij het op een sissen en roepen. Dan schrok hij en keek lodderig op, wankelde. We liepen dus op onze tenen om hem heen. Zachtjes doen, en hem alleen opjagen als hij zijn ballen wilde gaan likken. Zijn niet-ballen.
En nu moest hij dan kotsen. Mijn dochter kwam met de tijding aangerend. ‘Joey heeft gekotst op het kleed!’
Had de dierenarts daar niet al voor gewaarschuwd? Joey was vlak na de operatie ook al misselijk geweest en had daar ook al overgegeven.
‘Dat komt omdat hij niet nuchter was’, had ze me vanachter haar kleurige kassa fijntjes gezegd. ‘En dat moet, zestien uur voor de operatie, het staat in de folder.’
‘Zestien uur!’, riep ik gepikeerd. ‘Probeer dat maar eens, met drie katten…’ Ik was het natuurlijk glad vergeten, had die hele folder niet gelezen, what’s new. Johnny was ijskoud volgebunkerd bij die dierenarts aangekomen, zo is het nou eenmaal. In hem zat zijn eigen voer en dat van de twee andere katten, zoals alle dagen.
De dierenarts knikte vergoelijkend. ‘We zullen hem iets tegen die misselijkheid geven.’ Ze pakte een kleine tube en tikte een extra getal in op de kassa.
Dat we ons zorgen moeten maken dat Johnny niet zou eten is een onwaarschijnlijkheid. Hij eet alles en altijd. Zijn eigen eten, het eten van de andere katten, maar ook de platenhoezen zijn aangeknaagd, de planten, de bloemen, het haardhout zelfs, hij is net een geit. In de nacht schuimt hij de keuken af. Alles is voer, ook het afvalbakje met schoonmaakdoekjes en de plastic – makkelijk open te scheuren – zak met verpakkingsafval, PMD. God weet waar die afkorting voor staat. Want jazeker, ook in het dorp moet je je afval tegenwoordig op waanzinnig gedetailleerde manieren scheiden, op het ziekelijke af, Europees dictaat.
Ik heb eens met mijn dochter in ons dorp op een betweterige “milieumarkt” een kwis gedaan: ‘Weet jij wat waarin hoort?’ Oh, wat stond die vrijwilligster te glunderen als ze ons erin wist te luizen: ‘En de inhoud van de kattenbak? Is dat groenafval of restafval?’
Ik: ‘groen natuurlijk! Wat denk je! Grind en schijt. Als dat niet puur natuur is.’
Maar nee. Fout! Het is restafval! Want er zit weetikwat in. Ik was al gestopt met luisteren. Misschien heeft mijn dochter het onthouden, zij is nogal alert. We kregen in ieder geval een triomfantelijk foldertje mee vol infantiele kleurcodes. Alsof we achterlijk waren, wat we natuurlijk ook waren, volgens die kwis.
Johnny maakt geen onderscheid tussen PMD, papier, groente- en tuinafval of vreten. Alles is voer. De zak ligt meestal – als ik vergeet hem aan het plafond te hangen bij het slapengaan – opengescheurd met zijn inhoud over de keukenvloer verspreid, tussen een paar trofeeën van de nacht: een pluizig vogeltje, een morsdode muis zonder kop, of alleen de kop en wat uitgekotste ingewanden. Dus nuchter was Johnny bepaald niet geweest, nee.
‘Heel logisch dan dat hij had moeten overgeven’, vond de dierenarts. Ze gaf me die tube in handen. ‘Misschien is hij straks thuis ook nog wel misselijk. Geef hem dan wat extra licht verteerbaar voer, dat geef ik u gratis mee.’
Ik peilde haar, was dit een toenadering? ‘Nou, wat aardig’, fleemde ik.
‘Pap!’ bitste mijn dochter.
‘Die pasta moet goed met het voer worden gemengd, anders eet-ie het niet, het is vrij bitter. Dan komt het geheel op honderdtwintig euro. Pinnen?’
‘Joey heeft gekotst! Op het kleed!’ Dat licht verteerbare blikje gemengd met die bittere antimisselijkheidspasta schrokte Johnny natuurlijk in een keer naar binnen en dat was er nu dus helemaal uitgekomen.
‘Ik ruim het wel op’, zei ik gelaten tegen mijn dochter.
Ik ging de schade bekijken en schrok terug. In de kledder kots op het kleed wemelde het van de wormen. Niet één, of een paar… Minstens twintig levende slierten van wel tien tot vijftien centimeter lang krioelden blind in die kots. Dat lieve katertje van ons zat tjokvol wormen.
We sprongen onmiddellijk weer in de auto. ‘Terug naar de dierenarts’, riep ik.
‘Je hoeft haar niet de schuld te geven, hoor’, zei mijn dochter nors. Ze was ontstemd dat zij en Hulle weer de auto mee in moesten. ‘Wij kunnen toch bij Joey blijven?’
‘Jullie zijn acht en mama vindt het niet goed dat jullie alleen thuis zijn.’
‘Mama is er nooit’, zei mijn dochter.
‘Ik ben negen’, zei Hulle.
Ik denk dat ik niet echt opgewassen ben tegen het leven op het boerenland. En dan bedoel ik niet mijn vrouw of dochter of mijn dichterlijk peinzen over de onwaarschijnlijk mooie zonsondergangen en de schitterende Japanse Kers en zo, maar het ongewenste leven. Dat wat zich aan mij opdringt terwijl ik liever iets anders wil doen. Dat wat een aanslag probeert te plegen op mijn soevereiniteit. Je moet weten: ik ben schrijver, componist en filmmaker. Dat zijn gevoelige, schone beroepen met veelal thuiszittige bezigheden waar een computer voor nodig is en een zangstem. Als je op je computer iets verprutst doe je ‘Appeltje Z’. Opgelost. Als ik mijn computer opstart speelt hij een schoon deuntje voor mij af en op het beeldscherm verschijnt de tekst: Goedemorgen, Victor Gulleman, wat kan ik voor je betekenen?’ Dat heb ik er zelf in geprogrammeerd, uiteraard, geen onverwachte verrassingen voor mij. Maar hoe schoon, hoe beleefd, hoe voorkomend, hoe bereidwillig, toch?
Heel wat anders dan het echte leven met haar opdringerige natuur. Toen wij hier nog niet zo lang woonden, maakten we ook al een vrij hete zomer mee. Het was nog niet die allerheetste zomer, waarin Opa probeerde de konijnen met kippengaas in te dammen, maar het was wel onze eerste zomer op het platteland, op de idyllische lip van een paardenwei met een verwaarloosd paard. De volksstammen vliegen die daarvandaan in die maanden bij ons binnendwaalden, grote, dikke, groene. Want dat de schuifdeur dicht zou moeten vond mijn vrouw onzin en onze dochter weigerde het eenvoudig. Tientallen vliegen stortten zich ondertussen op alles wat langer dan een paar seconden op het aanrecht bleef staan en in de kortste keren hadden we een vuilnisbak vol maden, die ik pas opmerkte toen ze al aan hun parade over de keukenvloer waren begonnen. Een uit de vuilnisbak geklodderde colonne van gruwelijk stinkende, goorwitte maden. Verstand op nul en schoonmaken, ruimen, weg ermee, dikke slierten chloor erover, de dweil na de schoonmaak in de vuilnisbak, drastische maatregelen.
Maar nog veel erger werd het later die week, toen de vuilnisbak allang zijn permanente plaats buiten de deur had gekregen, en ik het groenbakje van het aanrecht tilde. Daaronder, precies volgens de omtrek van het groenbakje, leefde een dikke mat van in elkaar verstrengelde maden, als kritharaki zo dik, die onmiddellijk uit elkaar tuimelden en in wilde weg begonnen te krioelen. Ik gilde (was ik dat? Zo hoog? Zo hard?) en verpletterde die gore beesten onder een krant, o gruwel, overgoot ze met chloor en veegde ze daarna met een dikke prop W5 – vochtige schoonmaakdoekjes van de Lidl, red. – in een nieuwe vuilniszak, die ik met nog een vuilniszak overtrok en in de grote grijze container achterin de tuin kwakte. Of had die eigenlijk in de groenbak gemoeten? We zullen er een kwis over invullen. Nog twee jaar had ik bij elke aanblik van een paar gemorste rijstkorrels op het aanrecht flashbacks van mijn madentrauma.
Maar wat te denken van de zwarte schimmel die zich momenteel in de hoeken op onze muren afzet en gestaag opkruipt in donker gestippelde stroken onstuitbaar leven. Of dit, de slierten wormen in het modderkotsplasje van onze gecastreerde kater.
De natuur is mij te opdringerig, zo is het gewoon. Ik wil schoon en steriel schrijven en componeren en films editten, maar vind mijzelf voortdurend in de weer: Schimmel overgietend met chloor, maden wegscheppend, boenend, dooie konijnen begravend, kots ruimend met levende beesten erin en dat dan weer filmend en erover schrijvend, want ook mijn vakgebieden worden door deze gruwel bezoedeld.
De dierenarts moest erom lachen, met name om het filmpje dat ik van die wormen in hun kotsbad had gemaakt, want daarop was vooral mijn ijzingwekkend gegil te horen.
‘Kijk dan! Kijk dan!’ krijste ik. ‘Gadverdamme! Tjokvol wormen. Wormen, gewoon!! Smerig!!!’
‘Dit zijn spoelwormen’, zei ze kundig. ‘En het wordt nog mooier…’ Ze lachte haar witte tanden bloot – mijn dochter zag me kijken: ‘Pap…’
‘Ze zijn ontzettend besmettelijk. Als je de kat hebt geaaid, of waar hij heeft gezeten: ontsmetten. Overal kunnen die eitjes zitten en wij mensen kunnen ze ook krijgen van de katten.’
Het werd mij teveel.
‘Hij likt papa altijd op zijn neus en mond’, zei mijn dochter monter.
‘Juffie…’, steunde ik.
De dierenarts zette een subtiel stapje naar achter, ook al had ze haar kleurige balie tussen ons in. Ze liet een tube zien. ‘Dit is een extra sterke wormenkuur. Niet goedkoop, maar ja, soms hebben we geen keus.’
Ik betaalde nors en gromde naar mijn dochter en haar vriendin. ‘Kom, we gaan dat beest aanpakken.’ Ze zetten het meteen op een protesteren, mijn dochter en ook haar hatsvriendin. Mijn woordkeuze zeker weer. ‘De auto in’, baste ik. De dierenarts keek mij verbaasd aan. Het flemen was wel klaar.
Hoe je het ook wendt of keert: op het platteland heb je altijd meer dieren dan je denkt. In mijn appartement in Amsterdam had ik weinig last gehad van ongedierte. Een sporadische mug daargelaten en één keer, ik geef toe: een ware muizenplaag van minstens zeven muizen. Bijbels getal. Op drie hoog! Ik heb ze allemaal vermoord, op de meest gruwelijke en illegale wijze, namelijk op grote lijmplaten, daar vertel ik nog weleens over, het heeft mijn ziel voor altijd bezoedeld. Maar verder was het in Amsterdam rustig, schoon, geïsoleerd, niets van de natuurlijke expansiedrift die hier in de tuin woekert. Als mijn dochter een step laat liggen zit die een week later al onder het mos, ongeacht het seizoen. Misschien kan ik er niet tegen dat alles verandert, voorbijgaat, desintegreert.
Deze ochtend sta ik met mijn spade nog wat uit te hijgen in onze prachtige vruchtbare tuin, en overweeg die machtige natuur, die onverbiddelijk leven creërende kracht waaruit ook wij zijn gewassen en die ons voortdurend omringt en opjaagt en op scherp zet en bedreigt. Ik kijk naar het vers gedolven graf van Benny, mijn voetafdrukken in het donkere omwoelde en daarna aangestampte zand en denk over wat er nu onder de grond al aan het gebeuren is aan opruimproces. Er gaat nooit energie verloren, schijnt een natuurkundewet te zijn. Alles wordt omgezet in iets anders. Dat is misschien geruststellend. Maar ook impliceert het: niets blijft wat het is, alles verandert in iets anders, voortdurend. Er is geen blijvend geluk. Als mijn vrouw eerdaags terugkomt moeten we het daar misschien eens over hebben. Ik kijk door de achterruit ons schimmelhuisje in. Daar zit mijn dochter met Johnny op schoot. Hij likt haar vingers. Hij is een lief en aanhankelijk katertje. Een beetje een volks jongetje, voor mijn gevoel. Mijn dochter vindt rust bij hem. Ik priem mijn spade in de grond en denk aan het geld dat we allemaal hebben uitgegeven aan Benny, aan inentingen en bijvoedingen en andere dingen die we hebben gedaan in de loop van de jaren. Al dat geld is niet verloren gegaan, maar terechtgekomen bij de mooie dierenarts en haar business, omgezet in iets anders, zoals loon voor haar assistenten, of de pastelkleurige verf op meubels en muren. Niets is verloren, alles gaat door, in nieuwe vorm.
Een zachte mist daalt tussen de takken van de Japanse Kers, die majestueuze boom, met daaronder de verlaten konijnenkraal, het hek staat open.
Stijn van der Loo (Eindhoven 1963) was enige tijd redacteur van het literaire katern van Brabant Cultureel en brak in die tijd door als romanschrijver. Behalve auteur van romans, korte verhalen en theaterteksten is hij ook componist. Als tekstschrijver/componist kreeg hij de Zilveren Harp van Conamus voor zijn liedjes, waarna hij als componist jaren samenwerkte met Huub Oosterhuis. Tegenwoordig componeert hij ‘klassiek’.
Lees terug in Brabant Cultureel:
Stijn van der Loo schrijft korte verhalen voor Brabant Cultureel
Lees de eerdere korte verhalen van Stijn van der Loo:
Gullestad
Mijn vrouw slaapt
Beeldbewerkingen en animaties > Hans Lodewijkx
© Brabant Cultureel 2023
Reacties (2)