Onlangs werd in Eindhoven ‘Aanblik’, de tweede dichtbundel van Paul Meeuws gepresenteerd. Veelbelovend, want zijn debuutbundel ‘De geluiden’ werd in 2017 genomineerd voor de C. Buddingh’ Poëzieprijs. Twee bundels, twee zintuigen en allebei geschreven op relatief gevorderde leeftijd. Meeuws debuteerde in 1988 met korte verhalen en bleef daarna lang stil. Maar tijd baart kwaliteit. ‘Aanblik’ concentreert op het kijken; Meeuws is ook beeldend kunstenaar.
door Carina van der Walt
Verrassend is het om een Nederlandstalige bundel te openen die start met de aarde in het landschap en niet met het water. In zijn eigen mottogedicht – ook anders, want een motto wordt meestal aan een andere dichter ontleend – tref je alles aan wat in Aanblik van waarde is. Niet dat Paul Meeuws (Roermond 1947) huivert om motto’s van Rilke, Wyeth en Shakespeare bij afdelingen te gebruiken.
Alles is er:
steen en gruis.
Niets wijkt.
De aarde kantelt en bereikt
frontaal het hoge oog.
Er loopt een pad omhoog,
een menselijke spoor
de kaalte door.
Een kras, armlang,
een houw van krijt.
De aarde van Tal Coat is plat
en onrustbarend wijd.
Tal Coat was een Franse (Bretonse) landschapschilder. Hij schilderde de landschappen abstract in lyrische visioenen van kleur. Zowel kleur als abstractie spreken Meeuws aan. Hij verwoordt het hierboven als de aarde in een frontale aanslag op zijn blik. In de eerste afdeling LANDSCHAP zijn vier gedichten vanuit het landschap geschreven. Meeuws is op zoek naar geluk. In ‘Heijmansgroeve’ – een voormalige steengroeve in Zuid-Limburg – maakt het landschap volgens het gedicht plaats voor de dichter Meeuws, maar het werpt hem ook af. Het gedicht eindigt betekenisvol met ingekaderd geluk:
Daar blaas ik starend over mijn kinderknie
de pijn weg van een schaafwond,
weer oud wordend als nu.
Ik zie zoveel gelijktijdigs dat ik ruimte
tekortkom om er te zijn.
Mijn geluk is een lasso,
een omtrek
waarin dit precies past.
Tegenover zijn eigen geluk plaats Meeuws in ‘Bacon / Schnabel / Van Gogh’ het ongelukkige leven van Van Gogh. Zelfs kinderen belaagden hem met stokken; verjoegen hem zonder zichtbare reden, terwijl hij machteloos alleen maar schilder kon zijn. Meeuws begrijpt het, beschrijft het en spreekt hem aan.
Hij kan niet anders
zoals het rood uit het rood bloedt
het geel uit het geel vlamt en het blauw
uit het blauw barst als ijs uit het glas.
Lang draag je de kleur met je mee,
inwendig,
niet als de voorwerpen
maar als een te verduren pijn.
De pijn is een kinderverdriet dat maar aanhoudt,
je reikende handen tegen het licht in
waarvan je de omvang maar niet op het doek krijgt.
Terwijl Meeuws’ geluk precies op een schilderdoek past, krijgt Van Gogh zijn eigen ongeluk niet ingekaderd. Samen schilderen zij kleurrijk geluk – de een hobbyist, de ander schilder in merg en been. Meeuws heeft een extra uitlaatklep voor zijn gevoel van geluk in het eerste gedicht van de afdeling MUSEUMBEZOEK.
Waar het gelukt was het leven in een kunstwerk te laten passen
zocht ik naar leemtes, iets onzekers en onafs als ikzelf.
Maar hoe vind je iets dat uit donker bestaat en zijn inkt
hooguit prijsgeeft aan een gedicht
dat het opnieuw oproept?
De kadering van geluk en samen met zijn echtgenote een mooi leven dat hoe dan ook ten einde loopt, vindt een hoogtepunt met een serie liefdesgedichten in de afdeling AANBLIK. Het motto van deze afdeling is ontleend aan sonnet 73 van Shakespeare: ‘Dit zie je, ’t zal je liefde sterker maken / dat je eerlang je liefde moet verzaken.’ Het lukt Meeuws telkens weer om zijn geluk in te kaderen met zijn tekeningen, ongeacht de medium waarin hij werkt. Maar ook buiten zijn schilderdoek blijft hij zich bewust van de inlijsting van het landschap, zoals in het gedicht ‘Pastelkrijt’.
Soms veeg ik een ruit schoon met daarachter
de zee of een gletsjer of een hemel met wolken.
Maar alles is te dichtbij. Alleen in onze ogen
is nog wat verte, een uitstapje, meer niet.
Dit aangrijpende gedicht waarin hij zijn krijt verpulvert tot het stof van hun huishouden sluit af met:
Hieruit stel ik ons samen, lijst ik ons in.
Het kleurige komt me aanwaaien, de tuindeuren
staan open, nu al stippelt de pseudoacacia
de tafel met geel blad. Dadelijk ligt daar de krant.
Zijn wit spaar ik uit in ons steeds dieper wordende,
steeds inwendiger rood.
Na de liefdesgedichten in AANBLIK waarin de ‘ik’ en ‘jij’ vaak ongewild en onbeholpen tegenover elkaar staan, volgt de afdeling LETZTER FRÜHLING. Deze titel verwijst naar een lied met die titel van de Noorse componist Edward Grieg uit 1880. Nog eenmaal geschiedt het wonder, het geluk van samenzijn. In ‘De jaargetijden stapelt zich in ons op’ is nauwelijks nog ruimte voor twee individuen. Al wat telt is ons. Bij het titelloze slotgedicht in Aanblik past het laatste schilderij van Co Westerik, Liggende man met engel.
Dit gedicht verwijst terug naar gedicht nummer vijf in de aangrijpende serie CHRISTINA’S WORLD, naar aanleiding van het gelijknamige schilderij van Andrew Wyeth.
Bij de bundelpresentatie in Eindhoven las Liesbeth Lagemaat deze gedichten zo meeslepend voor dat wie auditief ingesteld is, ervoor valt als een ceder in Waterkloof. De serie verwijst naar huizen van onder andere ‘achterblijvers’ en ‘zwijgers’ en een ‘doorbijter’, naar een boothuis, een leeg nest, het huis des Heeres en ja, ook de dood. In gedicht nummer vijf blijft een huis na de oorlog staan. ‘Na de slacht verwaaide hun ziel / met zijn gevederte over het land.’ Ziel: met de veren van vogels. In het slotgedicht worden de vogelveren het wit van een engel en het wit van een nog onbeschilderd doek.
Zo eenvoudig is de dood:
een oude man
al bijna grond.
Er is zo erg niemand bij dat dit gemis zich
tot een engel vormt die naar hem reikt,
een tijdverdrijf waarin de eeuwigheid
wit neergedwarreld komt en liggen blijft
waardoor de man uiteindelijk verdwijnt.
Er is geen zweem van pijn aan deze dood.
De man, zijn oor te luister aan de grond
of die soms roept, heeft schoenen aan
alsof hij straks weer opstaat, verder moet,
voordat het doek weer terugkeert naar zijn wit.
De gedichten van Meeuws, waarin de heftigheid van de naderende dood verzacht wordt door beeldschone taal, lieten mij overmeesterd doorlezen naar nog meer. ‘Ik sluit mijn ogen dicht om je heen. / Mijn penseel raakt je huid als een wimper’ (uit ‘Clair-obscur’) Aan deze dichter geef ik graag uit mijn eigen glazen huisje met artefacten een gespikkelde veer van het parelhoen.
Paul Meeuws, Aanblik. Gedichten. Amsterdam: Wereldbibliotheek 2022, 80 pp., ISBN 9789028452848, pb., € 22,99.
© Brabant Cultureel 2022
Deze bundel ligt voor me klaar bij de Tribune. Zie er door deze recensie nog meer naar uit.