column door JACE van de Ven
Muziek maken is voor mij altijd een probleem geweest. Ik was vroeger dat zangertje in de klas dat de onderwijzer bedoelde met ‘er zit een brommer bij’. En op dansles was ik degene die erin slaagde steevast verkeerd in te zetten, zelfs bij het meest duidelijke walsmetrum. POM pom pom, POM pom pom. ´Nu!’, dacht ik en dan was weer eens net te laat. Alleen op late feesten waarop veel gedronken was, ging het soms goed. Waarom? Omdat ik niet meer nadacht, denk ik.
Vroeger, toen ik nog actief was in het amateurtoneel, heb ik wel eens op het podium moeten zingen. Dat begon meestal met een muzikaal leider die wat bedenkelijk keek en na een eerste repetitie tegen mij zei: ‘Kom maar een keer bij mij thuis langs, dan oefenen we dat lied van jou een paar keer bij de piano en dan komt het helemaal goed.’ Quod non. Oftewel: dacht het niet! Tenminste in de meeste gevallen.
Het spijt me nog steeds oprecht dat ik ergens rond 1980 verschillende uitvoeringen van Jungle Opera van Jaap van der Merwe bij Openluchtspelgroep Oosterhout heb verstoord. Zijn stuk is een heerlijke adaptatie van het verhaal van Reinaard de Vos dat bij mijn weten veel te weinig of nooit meer gespeeld wordt. Ik speelde Koertoois de Hond en moest halverwege met Coppe de Kip en nog wat dieren een kwartet zingen: “Uw handjes voelen bitter koud, maar uw wangen gloeien warm, ’t is de liefde, de liefde, l’amour.’ Dat begin kreeg ik er meestal nog wel redelijk uit, temeer omdat ik het alleen zong en het begeleidend combo rekening hield met mijn onzekere inzetten. Maar onmiddellijk daarna begonnen Coppe en een paar andere dieren door mijn frases heen te zingen. Het viel niet mee om dan overeind te blijven, vooral als je gespannen stond te denken hoe je het moest doen. Muziek is overgave.
‘Gospodi promieloej’, zongen we, ‘Heer ontferm u’
Nog een voorbeeld. In 1992 speelde ik samen met de betreurde Albert Siebelink een orthodoxe pope in het stuk Volksopera Willem II. We gingen de meute voor in gezang tijdens de bruiloft van Willem II en Anna Paulowna in Sint-Petersburg. ‘Gospodi promieloej’, zongen we, ‘Heer ontferm u’. Dat moest met slingerende wierrookvaten en het nodige volume, dus zette ik mijn stentorstem op. Want luid zingen is aan mij wel besteed. Gevolg was dat de gehele cast mij ‘podi’ noemde. Dat kwam omdat ik weer eens onzeker was over het moment van inzetten en altijd wachtte tot ik Albert naast mij hoorde beginnen. Het publiek hoorde een bescheiden ‘gos’ dat gevolgd werd door een keihard ‘podi’. Podi van de Ven was gaan meezingen …
Het zal u niet verbazen dat ik geen instrument bespeel, hoe zonde ik dat zelf ook vind. Wat zou ik graag als hoboïst in de uitvoering van een of andere symfonie een nieuw thema in het muziekstuk introduceren, ijl, liefdevol maar niet te veronachtzamen, waarna het hele orkest mij zou volgen. Of wat zou ik graag met kracht de slotnoot spelen, liefst op de pauken, in Ketelby’s In a Persian Market. De muziek lijkt langzaam weg te sterven in maten die trager en zachter gespeeld worden, tot alles opeens onverwacht eindigt met een harde klap. Heerlijk om die klap te mogen geven, al ben ik bang dat hij in mijn geval een halve tel te vroeg of te laat zou komen.
Ik laat het dus maar bij dromen. Dat kan ik heel goed. Laatst hoorde ik een arrangement van Ennio Morricone’s Once Upon a Time in the West. Het thema van dat stuk komt als het ware aanwaaien met de woestijnwind. Als de menselijke stemmen die het neuriën aanzwellen, wordt het op een gegeven moment ondersteund door het geluid van een hoorn. Prachtig! En ik bespeelde die hoorn in mijn gedachten. Vlekkeloos!
Over hoornisten gesproken, de hoornpartij die in Bellini’s opera I Capuleti e I Montecchi voorafgaat aan de aria ‘Eccomi in lieta vesta’ heb ik al tientallen keren met veel gevoel gespeeld. Zo goed zelfs dat als mijn favoriete sopraan, Nadine Sierra, de eerste woorden begint te zingen, zij altijd even dankbaar naar me knikt Zo van: Dank je, wat heb je dat mooi gedaan, het kan nu al niet meer kapot.
Was het maar zo, de werkelijkheid is weerbarstiger. Ik moet het gewoon toegeven: alles marcheert het beste als ik mij verre houd van het uitvoeren van muziek. Iets gaat er altijd fout qua maat, toonhoogte of het moment van inzet. ‘Jammer’, zegt een bij het geheel betrokken dirigent meestal, ‘want je hebt eigenlijk een heel mooie stem.’
Jammer dat je niet zingt, zegt de dirigent, want eigenlijk heb je een heel mooie stem
Gelukkig is er één manier waarop ik tijdens mijn leven heb kunnen bijdragen aan de muziek. Ik heb tal van teksten geschreven, voor revues, toneelstukken, carnavalsorkesten, koren en zangers. Geen van die liederen is landelijk bekend geworden, maar daar zit ik niet mee. Bijna altijd zei degene die mijn tekst op muziek moest zetten: ‘Dat ging bijna als vanzelf, de muziek zat al in de tekst.’ Dan zwol ik van trots. In mijn diepste kern ben ik muzikaal, dacht ik dan, misschien nog wel meer dan anderen. Alleen kunnen de klanken die in mij leven niet ongeschonden in een superieure muziekuitvoering worden omgezet. Jammer, want dat wetende durfde ik gaandeweg mijn leven bijna niet meer te zingen.
Heel de wereld prijst zich ongetwijfeld gelukkig dat ik nooit meer zing, maar diep in mij blijf ik geloven dat ik het eigenlijk heel goed zou kunnen, als ik maar niet zo bang zou zijn dat het fout gaat. Muziek is overgave, wees niet bang je eraan over te geven, fluister ik mezelf toe en ik begin nog maar eens met de hoornpartij die aan ‘Eccomi in lieta vesta’ vooraf gaat.
© Brabant Cultureel 2022
Jace, ik kan me jouw verlangen, dromen en frustraties helemaal voorstellen en leef met je mee. Als bassist in de eigenzinnige Tilburgse `herrieband’ El Cantina heb ik zelfs een absoluut zangverbod.