Column door JACE van de Ven
De oorlog in de Oekraïne slaat me nog steeds mentaal zo goed als lam. Het valt niet mee om over kunst te schrijven. Elk woord dat ik lees of hoor, lijkt via allerlei omwegen naar de gruwelijkheden in Oost-Europa te verwijzen ook op momenten dat je er even niet aan denkt. Zolang geweld daar alle leven verwoest, voel je je schuldig als je gewoon doorgaat met het najagen van cultureel vertier.
Als operaliefhebber zoekend op het trefwoord Aïda kreeg ik als antwoord dat de uitvoeringen van deze Verdi-opera deze maand in het Odessa Opera House geannuleerd zijn en dat de zangers en zangeressen getraind worden om met geweren om te gaan. Klik je nog even verder dan zie je een foto van een gebarricadeerd en ingepakt operatheater naast een bijna identieke afbeelding van het gebouw tijdens de Tweede Wereldoorlog. Alsof Christo er bezig is geweest. Maar even voordat zij gelegenheidsmilitair werden, zongen de operasterren voor het gebouw en tussen de tankversperringen het Slavenkoor en het Oekraïense volkslied als teken van hun geloof dat de kunst zal overleven.
De kunst overleeft altijd. Zelfs de gruwelen van de Tweede Wereldoorlog heeft zij overleefd. Tegen de achtergrond van stukgeschoten gebouwen, verwaaide en verbrande huisraad, honger, schuldbesef en dode familieleden ontstond zelfs in 1945 in Duitsland al nieuw proza en nieuwe poëzie, de kaalslagliteratuur. Nieuwe schrijvers die de naakte waarheid wilden vertellen en de door de Nazi’s verwoeste Duitse taal opnieuw probeerden uit te vinden, zo echt en sober mogelijk.
Op de middelbare school en nog jaren daarna kende ik het begin van Draussen vor der Tür – het verhaal over ene Beckmann die terugkomt van gedwongen dienstverband aan het front en nergens meer terecht kan – van Wolfgang Borchert van buiten en declameerde het gevraagd en ongevraagd, staccato en zo luid mogelijk:
Ein Mann kommt nach Deutschland. Er war lange weg, der Mann. Sehr lange. Vielleicht zu lange. Und er kommt ganz anders wieder, als er wegging. Äußerlich ist er ein naher Verwandter jener Gebilde, die auf den Feldern stehen, um die Vögel (und abends manchmal auch die Menschen) zu erschrecken. Innerlich – auch.
‘Innerlich’, zei ik, wachtte even en blafte dan kortaf, ‘auch!’
Fysiek en mentaal is de gewone man het slachtoffer van elke oorlog. Het indrukwekkendste geschrift dat ik daarover heb, is het ‘Volksboek’ Van den Grooten Oorlog. Dat is een verzameling van teksten die een groep vrijwilligers tussen 11 november 1977 en 11 november 1978 heeft opgetekend uit de mond van toen bejaarde mensen in West-Vlaanderen. Zij hebben zestig jaar eerder de oorlog van 1914-1918 nog bewust meegemaakt. Zij zeggen dingen waar mensen als wij, die nooit geweld over ons heen zagen komen, niet zo vlug aan denken. Er nu vluchtig doorheen bladerend, noteer ik de absolute verwondering van wat ene Achiel Van Walleghem schijft. Hij was ooggetuige van de Tweede Slag om Mesen tijdens de nacht voorafgaand aan Sacramentsdag 1917. Hij zag ‘het ijselijk prachtigste vuurwerk dat ooit in Vlaanderen ontstoken werd’. (…) ‘het was of gansch het Zuid-oosten vuur spuwde’. (…) ‘Wat helsch muziek, wat gruwelijk schouwspel! Duizenden kanonbliksems en slagen per minuut onder den vuurregen en kletterende ontploffingen van obussen en schrapnels. Och, ware ’t geen menschenslachterij men zou het “prachtig” noemen.’
Ene Camille Casteele slaagt er door zijn paard te laten galopperen in om een gasaanval net vóór te blijven. Hij ziet later de koeien in de wei: ‘Die met hun muil naar ’t gas waren steendood en zo dik gezwollen. Dat mag niet zijn, beesten en mensen zo naar de kloten te helpen. De hagen en de erwten op ’t veld en ’t gras was al roest. De vogels al dood. ’t Was smeerlapperij.’
Gek, dat juist dit soort onheroïsche oorlogsmededelingen me bij de keel grijpen. En met beelden is het niet anders. Toen ik begin jaren negentig ergens in de buurt van Ieper in een particulier museumpje een serie driedimensionale foto’s over de Eerste Wereldoorlog zat te bekijken en er de meest gruwelijke taferelen passeerden, tot uit elkaar gespatte lichamen toe, was de foto die mij altijd het meest is bijgebleven die van een paard dat na een ontploffing levenloos in de kruin van een boom hangt.
De kunst overleeft altijd. Zelfs de gruwelen van de Tweede Wereldoorlog heeft zij overleefd.
Tien jaar later zag ik voor het eerst werk van de Belgische kunstenares Berlinde De Bruyckere (Gent 1964), een levensgroot paardenlichaam dat in een boom hing. Zij moet die foto die ik zag ook gezien hebben, zij moet er ook heftig door geraakt zijn. Ik ben geen kenner van haar werk, maar zoekend naar teksten over haar op het internet, kom ik bij haar expositie van vorig jaar in het Bonnefanten in Maastricht deze regels tegen die ik volkomen denk te begrijpen: ‘De dode paarden staan symbool voor de verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog. De sculpturen vragen, ondanks hun confronterende karakter, om aanraking, streling, warmte. De Bruyckeres zoektocht naar de betekenis van menselijkheid, lijden en levenskracht leidt tot rauwe werken die kracht vinden in kwetsbaarheid, tederheid in het meedogenloze, en hoop in radeloosheid.’
Kracht vinden en kwetsbaarheid, tederheid in het meedogenloze, hoop in radeloosheid… Dat is niet niks. Dat betekent dat kunst ondanks alles het laatste woord kan hebben. Dat gaat verder dan Luceberts trieste constatering in zijn gedicht Ik tracht op poëtische wijze, waarin staat:
in deze tijd heeft wat men altijd noemde
schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand
zij troost niet meer de mensen
Het klopt wat hij zegt, maar ondanks dat heeft de kunst overleefd. De kunst zou de kunst niet zijn als haar bedienaren geen uitweg uit de ellende zouden hebben gevonden via een bypass langs de schoonheid om. Berlinde De Bruyckere deed dat bijvoorbeeld en die toekomstige kunstenaar in Oekraïene die we nu nog niet bij naam kennen, zal dat straks ook doen. Barbaarsheid kan de kunst niet doden, maar jammer genoeg de kunst ook de barbaarsheid niet.
Beeld voorpagina: detail uit ‘Het hart uitgerukt’, aquarel van Berlinde de Bruyckere, 1997
© Brabant Cultureel 2022