In het verleden gebruikten boekbinders vaak ‘oud papier’ om boekbanden te verstevigen. Het kan dan gaan om afgeschreven drukwerk, maar ook om oude handschriften en heel soms blijken daar stukken tekst op te staan die we nog niet kenden en die historisch van belang blijken te zijn. Jan Schippers, neerlandicus in Oosterhout, deed een halve eeuw geleden zo’n ontdekking.
door Jan Schippers
In het voorjaar van 1969, toen ik voor mijn eindexamen zat aan het Sint-Oelbertgymnasium te Oosterhout, ging ik liever bij de firma Couvreur op de Havermarkt in Breda tussen de oude boeken snuffelen dan dat ik me in mijn studieboeken verdiepte. Ik was van plan Nederlands te gaan studeren aan de Universiteit van Utrecht en had wel belangstelling voor antiquiteiten. Voor enkele guldens had je er al een seksuele voorlichting uit 1722, getiteld Huwelijks Mintafereel van een zekere P. Le Clercq. Er staan prachtige classicistische gravures in met een toelichting van Pieter Langendijk. Ik blader er nog wel eens in.
Grootseminarie
De honderden oude boeken die opgestapeld lagen in een soort magazijn, zouden afkomstig zijn van grootseminarie Hoeven. Tja, bij gebrek aan roepingen werden steeds meer priesteropleidingen gesloten. En wat doe je dan met de bibliotheek? Ik vroeg me wel af wat zo’n seksuele voorlichting daar deed. Wat ik er meer op zijn plaats vond was een boekje getiteld Stimuli Virtutum Adolescentiae Christianae Dicati, libri tres. (Aansporingen om de christelijke jeugd aan te zetten tot de deugd, in drie boeken). Als auteur stond op de titelpagina vermeld ene ‘D. Guiliel. Baldesano D. Theologo’ Ook dat boekje heb ik voor weinig geld kunnen aanschaffen.
Ik was niet zozeer geïnteresseerd in de inhoud als wel in de vorm: ik hield daar toch maar mooi een boekje vast dat gedrukt was ANNO M.DC.XIV in Coloniae Agrippinae. Zozo, gedrukt in Keulen in 1614, dus al meer dan driehonderdvijftig jaar oud. De kaft leek me van een soort perkament; hij voelde wat slap aan. Waarmee zouden ze die verstevigd hebben? Terwijl ik me eigenlijk had moeten buigen over de examenstof, peuterde ik liever aan de kaft van dit boek. Ik weekte voorzichtig een schutblad los en er kwamen letters tevoorschijn. Daar stond: ‘QVAESTIO I An Logica sit necessaria aliis scientiis? CONCLVSIO I […] Logicam esse utilem’.
En dankzij de Latijnse lessen aan het Oelbert begreep ik tenminste dat ik een stuk van een essay voor mijn neus had waarin de vraag behandeld wordt of de Logica noodzakelijk is voor andere wetenschappen. En de auteur concludeerde allereerst dat de Logica ‘nuttig’ is. Had ik me daar een mooi voorbeeldje van een tekst waaruit hernieuwde belangstelling bleek voor de klassieke oudheid of niet?
Uiteindelijk bleken er in de kaft van voor- en achterkant wel dertien fragmenten van allerlei soorten teksten te zitten. Ik herkende flarden van opsommingen van boektitels, van rekeningen, van andere essays, allemaal in het Latijn. Het boekje is uitgegeven door Hermannus Mylius. Bij zijn bedrijf kwamen natuurlijk allerlei teksten binnen waaronder manuscripten die – eenmaal gedrukt – geen andere functie kregen dan kaftvulling. Ook oude inventarislijsten en rekeningen ondergingen dat lot. En de taal die in geschriften gebezigd werd, was Latijn.
Nederlandstalig
Zijn de fragmenten allemaal in het Latijn geschreven? Nee. Eén fragment kon ik niet goed thuisbrengen. Zou het Duits zijn? Per slot van rekening kwam het uit een boek dat in Keulen vervaardigd was. Het leek me een fragment uit een gedicht, althans uit een werk met genummerde strofen, want ik onderscheidde de getallen 7 en 10. En de regels leken te rijmen. Zou het Nederlands kunnen zijn?
De examens eisten mijn aandacht op en ik borg de vrijgelegde velletjes veilig op. Toen ik uiteindelijk in Utrecht aan de universiteit mijn draai gevonden had, heb ik het mogelijk Nederlandstalige fragment voorgelegd aan de docent zeventiende-eeuwse taal. Hij bevestigde wat ik al hoopte: hier stond een Nederlands gedicht en hij kende het niet.
Volgens hem stond er dit op de voorkant:
Met u gewelt en macht
Waeredy hier noeyt gecomen
O prince onbedacht.
7
Daer meucht w well beclaghen
Dat ghy den Fosch oyt saecht
Want ghy nu quaemt noyet jaaghen
Dat hebbet u beclaegt
Want ghy siet wyle winden
als zynse noch so stout
Hierbij dient aangetekend dat hij zich bij de lezing van die ‘Vos’ (Fosch) in de tweede regel van strofe 7 toch echt vergiste. Daar staat namelijk ‘den Bosch’. En dat maakt de tekst natuurlijk helemaal interessant voor mensen in Noord-Brabant. Waar gaat dit over? Eerst maar eens de achterkant ontcijferen (Ontcijferen? Zou ’ontletteren’ geen juistere formulering zijn?)
Met cogels en […]
En Instrumenten wreedt
Hebdy my overvallen
Ses Duysent scheuten heedt
Dit waren de berouten
Aan my gesonden saen
Dies ick my gonck verstouten
Om u te wederstaen
10.
Omdat we overal gekruist rijm hebben, zal die verminkte eerste regel moeten rijmen op ‘overvallen’. De universitaire docent suggereerde ‘Met cogels en met ballen’, want die combinatie komt vaker voor in de betekenis van geweerkogels en kanonskogels.
Het ‘berouten’ in de vijfde regel was volgens hem een schrijffout voor ‘herouten’. En daarmee kwam er een interpretatie in zicht. Hoe zou je deze passage kunnen ‘vertalen’? Mogelijk als: ‘U heeft mij aangevallen met geweren en kanonnen en allerlei verschrikkelijk oorlogstuig. Zesduizend schoten werden er snel als boodschappers op mij afgevuurd. Daarom heb ik het aangedurfd u weerstand te bieden.’ Dus die kogels noemt de auteur herauten of boodschappers. De ironie is duidelijk.
Oorlogshandelingen
Je weet natuurlijk nooit zeker of een boek dat gedrukt is in 1614 ook in dat jaar is ingebonden. Later kan ook, maar waarschijnlijk is dat niet. Dus: in een tekst die vermoedelijk niet al te lang vóór 1614 geschreven is, wordt melding gemaakt van oorlogshandelingen. Dan denk je toch meteen aan de Tachtigjarige Oorlog. Laten we er dan het standaardwerk over de militaire geschiedenis van Nederland bij halen, uitgegeven onder redactie van Petra Groen, De Tachtigjarige Oorlog. Van opstand naar geregelde oorlog 1568-1648 (Amsterdam 2013). Daar lezen we op bladzijde 239 en volgende dat op 2 juli 1600 de beroemde Slag bij Nieuwpoort plaatsvond. Daarbij had Maurits weliswaar de onoverwinnelijk geachte koninklijke Spaanse troepen verslagen, maar achtte hij zijn leger zo verzwakt dat hij een verdere opmars naar Duinkerken te riskant vond.
De verdediging van Oostende had voorrang. De Staten-Generaal gaven de Engelsman Francis Vere de leiding over die verdediging, terwijl Maurits ging proberen ’s-Hertogenbosch te veroveren op de Spanjaarden. Maar Oldenbarnevelt en de Staten-Generaal droegen Maurits op om tweeduizend man naar Oostende sturen voor extra hulp. Vere vond het ook noodzakelijk dat Maurits ’s-Hertogenbosch aanviel om daarmee Spaanse troepen weg te lokken van Oostende. Er werden meer troepen geronseld die bij Oostende gangen moesten graven onder de bastions en ravelijns om daarmee de Spanjaarden, die mijngangen groeven, ook ondergronds tegen te kunnen werken. ‘De verdedigers konden erop rekenen dat hun voldoende munitie zou worden gestuurd om dagelijks 300 kanonschoten te lossen en ongeveer 30.000 schoten met musketten en roers.’
Ook Maurits kreeg meer manschappen. In de nacht van 1 op 2 november 1601 begon het beleg van ’s-Hertogenbosch. Het duurde slechts drie weken. Maurits merkte namelijk dat de bevolking helemaal niet zo ontevreden was met de bezetting door het Spaanse garnizoen en niet zat te wachten op een protestantse bevrijder die de Sint-Jan aan de katholieke eredienst zou onttrekken. Bovendien konden Spaanse troepen met gemak de stad in, want Maurits had te weinig manschappen voor een volledige omsingeling. En hij meende dat het hoofddoel bereikt was: veel koninklijke belegeraars waren weggelokt van Oostende. Maurits staakte het beleg van ’s-Hertogenbosch en Oostende viel uiteindelijk in Spaanse handen. Pas in 1629 zou Frederik Hendrik ’s-Hertogenbosch veroveren.
Vertelinstantie
Hebben we aan al deze weetjes iets om ons fragment te duiden? De eerste drie regels op de voorzijde vormen ongetwijfeld het einde van strofe 6. Wie is daar zogenaamd aan het woord? Tot wie richt hij zich? De aangesproken persoon heet ‘onbezonnen prins’. Wie kan dat zijn? Maurits? Zou je dan dat staartje van strofe 6 kunnen interpreteren als: ‘Met uw agressiviteit en legermacht zou u hier nooit succes gehad hebben, o, onbezonnen prins.’? Zou dat dan betekenen dat de auteur, of althans de vertelinstantie, iemand is uit het kamp dat het niet eens is met Maurits en zijn aanpak?
Het begin van strofe 7 zou je dan kunnen interpreteren als: ‘U mag er terecht spijt van hebben dat u Den Bosch ooit zag, want u kwam er nooit toe [iemand] te [ver]jagen.’ De daarop volgende regels zijn mij een mysterie. Die onbezonnen prins heeft zich ergens over beklaagd, want hij ziet ‘wyle winden / als zijnse noch so stout’. Had er nou gestaan ‘vrinden’, dan zou ik ervan maken: ‘[Dat u de vijand niet verjaagd heeft] daar heeft u zich over beklaagd, want u ziet dat de vrienden van weleer – al zijn ze nog zo dapper – …[u in de steek hebben gelaten].’ Die formulering ‘wyle winden’ komt echter vaker voor. Zie bij voorbeeld Scoperos Satyra ofte Thyrsis Minnewit waerinne de hedendaeghsche Vrijery klaer ende helder wordt afghebeeldt. Beschreven door Johan van Dans Rechts-geleerde(Amsterdam 1668). Daar staat op bladzijde 71: ‘En u bid ick wijle winden / Can ick gonste by u vinden.’
Mag je dat vertalen als: ‘En ik smeek u wispelturige omstandigheden, wilt u mij een gunst verlenen’? Dan zou strofe 7 mogelijk zo eindigen: ‘[Dat u de vijand niet verjaagd heeft] daar heeft u zich over beklaagd, want u ziet wispelturige omstandigheden al zijn ze nog zo krachtig’. Maar dat ‘stout’ kan natuurlijk ook vooruitwijzen naar… ja, naar wie? Naar mensen die in de twee afsluitende regels genoemd worden, waar de rijmklanken ‘-inden’ en ‘-out’ gestaan zullen hebben.
Ik heb nog gezocht of ik in Valerius’ Gedenckcklanck aanwijzingen zou vinden. Daar staat het Wilhelmus in. En wat blijkt? Het metrum in ons fragment is exact gelijk aan dat van het Wilhelmus, namelijk steeds drie jamben en om en om vrouwelijk en mannelijk rijm. Waarschijnlijk bestonden de strofen van ons fragment ook uit acht regels. Maar Filip Marnix van Sint Aldegonde zal de auteur niet geweest zijn. Wie dan wel? Mocht iemand suggesties hebben wat er nu precies op dit papieren fragment staat, of wat de betekenis van de inhoud is, dan hoor ik ze graag.
© Brabant Cultureel 2020