door JACE van de Ven beeld Joep Eijkens
Sinds 1979 schrijf ik al over carnaval, het als een taak ziend het feest geestkracht in zijn donder te steken. Jammer genoeg met minimaal resultaat. Aanleiding van al dat geschrijf was het boek Het gilde van de blauwe schuit van Herman Pleij dat in 1979 verscheen. Hij bespreekt daarin een vijftiende-eeuwse tekst van een zekere Jacop van Oestvoren. Naar aanleiding van die tekst waren tot dan op Oost-Voorne serieuze naspeuringen gedaan om iets over genoemde Jacop te ontdekken. Maar, niks te vinden.
Dat begrijp ik, stelde Herman Pleij. Jacop heeft nooit bestaan en zijn Gilde van de Blauwe Schuit is geen echt gilde, maar een spotgilde. Het gaat hier om een middelnederlandse tonpraat. In de tekst vertelt Jacop van Oestvoren wie er allemaal lid mogen worden van zijn gilde. Dat blijken mensen te zijn die in de ogen van brave burgers niet deugen: zij die er onbezorgd op los leven, gokkers, drinkebroers, ‘die joncwiven (die) … liever gaen dansen ende spelen, dan si te huus deden vele’ en zelfs ‘apten ende grote prelaten’ die het geld van hun klooster verbrassen en die ‘voecken mi scone wiven’.
Ik neem aan dat in onze fuck-youtijden het woord ‘voecken’ niet verklaard hoeft te worden. Overigens is Jacop vrij hypocriet over voecken. Hij zegt dat op zijn schuit vrouwen ‘die om cleijn ghelt dat dinc doen’ niet mee mogen, maar hij nodigt wel getrouwde vrouwen uit om hun liefde met meerderen te delen. ‘Cleijn of ghroot’ geld komt daarbij niet ter sprake, de geilaard wilde volgens mij voor niks. Uit zijn tekst valt verder af te leiden dat leden van het gilde zichzelf royeren door te trouwen, of door wijs of rijk te worden.
Carnaval was in de late Middeleeuwen kennelijk iets voor jongeren en was gericht tegen hen die al een positie in de maatschappij hadden verworven. In de meeste Brabantse carnavalsgaten is dat anders. Daar zitten alleen maar arrivées in de Raad van Elf en de carnavalsbesturen, of in elk geval figuren die zichzelf als dusdanig beschouwen, al was het maar om reden dat ze in een carnavalsbestuur zitten. Met andere woorden: de koning zelf wil de hofnar uithangen. Belangrijkste reden dat het carnaval in Brabant zo leeg is, namelijk zonder oorzaak.
In Tilburg waar ik woon, en ongetwijfeld ook op veel andere Brabantse plaatsen, is alles betreffende carnaval tot in détail geregeld. En al die reglementen zijn geen spotreglementen die aftandse gebruiken uit het dagelijkse leven ironiseren, maar mierenneukerige geboden die vaak nog erger zijn dan de normale wetgeving. Ik mag daar over oordelen want ik heb in zowel de jury van het tonpraten als in die van het kwèèkfestival als in die van de optocht gezeten. En altijd was het raak. Bij het tonpraten mocht dít niet en dát niet en moest je als jurylid elke keer een streepje zetten als je vond dat de zaal lachte. Al die streepjes opgeteld behoorde je eindcijfer te vormen. Eigenwijs als ik ben, hield ik me daar niet aan en luisterde echt naar structuur en inhoud van een tonpraat. Naar aanleiding daarvan vulde ik mijn eindscore in. Toen ik mijn formulier inleverde, zag ik dat iemand van de organisatie naar aanleidng van het aantal punten dat ik gegeven had, streepjes op mijn formulier ging zetten. Alles met carnaval moet volgens de regels kloppen en dat is de tweede reden dat het nooit iets kan worden.
Ook mag er van alles niet qua inhoud in Tilburg. Jarenlang mocht men zich niet verkleden als pastoor of non bijvoorbeeld en er bestaat zelfs een carnavalsmis om de braafheid in de richting van de katholieke kerk die de stad altijd bestuurd heeft, duidelijk te maken. En toen ergens in de jaren negentig De Heeren Zeventien met het lied We zèèn zoas we zèèn het kwèèkfestival wonnen, ontstond er achteraf grote commotie toen bleek dat de heren met We zèèn zoas we zèèn hun homoseksuele geaardheid bedoelden. Dat kon niet vonden velen, terwijl carnaval juist bedoeld is om taboes tegen het licht te houden. Anders gaat het nergens over. Derde reden waarom het carnaval in Tilburg en op veel andere plaatsen nooit iets is geworden.
Zo kan ik doorgaan, in optochten worden niet degenen bekroond die de hele heisa het best op de korrel nemen, maar de grootste wagens met het carnavalsmotto van het jaar erop en de meeste draaiende koppen van papier-maché. Tonpraters verzamelen over het algemeen de moppen die ze het laatste jaar gehoord hebben en vergeten de wereld van de volwassenen door de ogen van een slim kind te bekijken en zo een echt carnvaleske satire op te bouwen. Iemand die wil voorgaan in het carnaval hoort een soort Tijl Uilenspiegel te zijn die intriges ontmaskert met een lach. Hij hanteert een logica à la Monty Python, de gein is zijn wapen, hij is de schelm die de bedrieger bedriegt: de bobo met zijn eigendunk, de moderne Biedermeier met zijn huiskamergelijk en de botterik met zijn onverdraagzaamheid. Vooral de regels van het status-quo waarachter het grote gelijk verstopt is, alsof het niet elke dag geijkt zou moeten worden, horen op hem te werken als een rode lap op een stier.
Eigenlijk was Jacop van Oestvoren in de vijftiende eeuw al verder dan veel tonpraoters van nu. Hij stond in de bierton als normaal een pastoor in zijn preekstoel en hield de heersende moraal tegen het licht. Daar moesten de mensen ongetwijfeld om lachen. Maar dat hij ook een kind van zijn tijd was, bewijst hij met zijn naam Van Oestvoren. Volgens Herman Pleij heeft hij zijn toespraak ongetwijfeld besloten met een flinke middeleeuwse scheet als ondertekening, terwijl hij zijn hand boven zijn geslacht hield als een geluidsscherm: proet!!! Jacob die hoest van voren. Oftewel: fuck you!!!
©Brabant Cultureel – februari 2016
Treffend verwoord Jace! Een van mijn (vele) ervaringen rond carnaval sluit prima aan bij jouw visie: ooit werd ik in het diepste geheim op een adres in mijn woonplaats ontboden. In de kamer zaten acht gewichtig kijkende heren die mij tot mijn verbazing voorstelden na te denken om als Prins Carnaval te gaan optreden. Ik was voor mezelf binnen 10 seconden klaar , maar hield de schijn nog even op. Ik deelde hen mee dat ik binnen een paar dagen iets zou laten weten om hen de indruk te geven dat ik hun voorstel serieus zou gaan overwegen. Maar ik wist al zeker dat ik deze functie absoluut niet ambieerde. Al bijna met de deurklink in mijn hand vroeg een van de heren me nog of mijn vrouw wel achter me zou staan. Toen ik antwoordde dat ik sinds een half jaar gescheiden was, viel er een doodse stilte. De voorzitter schraapte zijn keel en zei plechtig: “Dan zal het niet kunnen doorgaan, want onze Prins dient van onbesproken gedrag te zijn”. Ik wenste hen succes met het zoeken naar iemand van onbesproken gedrag en ging schaterlachend de deur uit.
In mijn werk heb ik tientallen jaren lang moeten kijken en luisteren naar “omhooggevallen” prinsen, adjudanten, oppervorsten, sleuteldragers, bestuurders, tonpraoters en narren. En bijna allemaal hadden ze inderdaad één ding gemeen: in de maatschappij net niet bereikt wat ze gewild zouden hebben of , om met wijlen Jan Kuhr (Eindhoven) te spreken, “ze hebben bij Philips de witte jas net niet gehaald” ….
Groeten uit Prinsenbeek !
Frans van Hoof
Goed gezien en raak geformuleerd!