kortverhalen door Herman Coenen
1. Bretagne
Het kleine groenige bassin, bijna bewegingloos water, het grauw cement van de kades, enkele vissersboten rustend, drie, vier mannen voorovergebogen zittend – waren ze er en wat deden ze, herstelden ze touwen, spraken ze, gebeurde er iets, ooit iets, natuurlijk gebeurde er daar ook iets? – je zag het liggen vanaf de weg waarop je reed, vanaf dat punt was het nog een kwartier of zo, en waar je vandaan kwam twintig minuten, telkens moest je er voorbij, om het dorpje heen dat alleen maar bestond uit enkele huizen en dit haventje waar je niet stilhield, deze keer niet en al die andere keren, want de boodschappen, of die spectaculaire rotspunt of de vuurtoren met de honderden eenzame meeuwen, of nog iets anders dat je nu niet meer weet, alleen dat donkergroen ademende bassin met de werkeloze, achteloos neergeworpen netten, achteloos, wat weet je ervan, dat stille vierkant van dik, ondoorzichtig water is het enige dat je voor je ziet van die dagen – je zou willen dat je was gestopt, de auto een eindje ernaast had gezet, was gaan zitten ergens op een krat of een bank, ruiken, kijken, luisteren naar het water zacht kletsend tegen de wanden aan je voeten, voelen de zee ergens achter de bochtige kreek, knikken naar die mannen, ‘bonjour…’ – maar je moest verder, almaar door, voorbij aan deze minuten die lagen te wachten, verder in de tijd die te kostbaar scheen om er in te gaan zitten, die enkele momenten van je leven.
2. Ketel
En nu dan dit. Woest, hoe de wind sleurt aan de bovenste takken. Is het duwkracht, trekkracht? Zuiging, stuwing, macht die met een huivering door mijn huid gaat. De plotselinge afkoeling, eerste druppels die loodrecht op het papier neerkomen. Het gerommel in de verte komt snel dichterbij. Hoor, de donder is nu hier vlak boven. De keukendeur waait met een harde slag dicht, ik hoef er niets aan te doen.
Binnen, in de atmosfeer van stil fluweel het scherpe geratel van de regen op het glas, langsrollend dof lawaai in de hemel die intussen uitvlakt tot een egaal grijs.
Hier ben ik, als het blaadje dat daareven nog hoog in de lucht rond werd gejaagd, tollend, weerloos. En toch, waarnemend, beseffend dat ik waarneem. Midden in de kolkende ketel.
De bui lijkt alweer voorbij.
3. Prepareren
Ik had er mijn geologenhamer niet eens voor nodig, als crêmewitte platgedrukte eieren lagen ze daar, rommelig tussen de brokken kalksteen en de ruige tijmplantjes voor mijn voeten.
We waren de zwijgende vlakte op gereden, buiten het dorpje. Ergens langs de weg, achter het fel blinkende kale steen, lag een huisje. Geen beweging. We liepen er naar toe.
Zachtjes de lage, vervallen houten deur openduwen. Schemerlicht, door een stoffig raam sluipt zonlicht voorzichtig binnen, als wij. Je houdt hier vanzelf op met praten. Ontzag voor deze verlatenheid, de tafel met enkele stoelen, de kast met borden en koffiekopjes, papieren, foto’s, spullen die ooit iets betekenden.
We zijn niet lang binnen gebleven.
Die geologenhamer gebruikte ik veel. Op elke vakantiereis ging hij mee. Fossielen uithakken – ‘prepareren’ heette dat in vaktermen – uit rotswanden, gesteenten van allerlei kleur, hardheid, structuur. Het boek over de tijdperken van de aardgeschiedenis altijd bij de hand.
Tegenwoordig zit de hamer nog steeds bij mijn kampeeruitrusting, ik gebruik hem wel eens om tentharingen vast te slaan in lastige, stenige ondergrond. De mooiste fossielen, trilobieten, ammonieten, zee-egels, versteende varenafdrukken, liggen in de glazen IKEA-vitrinekast achter de deur van het kamertje waar ik ’s winters zit te schrijven.
De aardlagen en hun verborgen levensresten, jij vertelde van het boek daarover dat je deze dagen zit te redigeren, staande achter jullie kraam op de tweedehands boekenmarkt. Ja, ik was toch maar weer even gaan struinen, kwam met mijn rugzakje vol exemplaren naar huis.
Bij de foto’s > Visser(s) Lago di Como • Bui op komst, Wassenaarse Slag • Geluk uit 1971; met (geologen)hamer gevonden fossiel uit zandsteengroeve Bad Bentheim. Alle foto’s > Hans Lodewijkx
© Brabant Cultureel 2024