En dat is maar goed ook, want haar slaap is flinterdun. Zodra ik mijn telefoon pak om wat te noteren en het scherm licht op, voel ik haar verstarren. Het probleem is dat ik in onze slaapkamer schrijf. Slapen is slapen, als vanzelf, maar schrijven is waken. Dat botst weleens.
Kort verhaal door Stijn van der Loo
Laatst was ik jarig en dan gun je elkaar het allerbeste en je spreekt dat ook uit. ‘Ik wil dat jij gelukkig bent’, zei ik tegen mijn vrouw. Eigenlijk zei ik: ‘Ik wil dat jij gelukkig wordt.’ Subtiel verschil. Ze zuchtte en zei: ‘Dat wil ik ook voor jou.’
We keken elkaar aan, zij afgepeigerd, ik alweer met een nieuw idee.
Ik probeer een verhaal in elkaar te zetten over woede en schuldgevoel. Die woede probeer ik te verklaren uit inspiratie, wat tenslotte iets goddelijks is. Nou, wens me succes. Ik moet er precies de goede woorden voor vinden, want ik sleep er mijn hele verleden, mijn ex en mijn familie bij, vader en moeder zaliger, broers en zus en zelfs mijn vrouw, och arme, dus daarom schrijf ik ’s nachts, met één vinger over het minuscule toetsenbord van mijn telefoon, want dan word ik bij voorkeur niet gestoord. Als het namelijk niet precies goed in elkaar zit dan pikken die mensen die ik ken – en die nog leven, althans – het niet.
Inspiratie is een autoritaire God. Zij duldt geen tegenspraak, geen uitstel, geen nonsens, geen obstakels. Inspiratie is ongeduldig, ze interesseert zich niet voor pijntjes, ziekte, het woelende getij van gevoelens of slaap. Inspiratie maakt een zon van mij, die over alles straalt en leven laat ontkiemen waar hij kan, maar ook verzengt wat in zijn buurt komt.
Maar ja, een zon in de slaapkamer. Ik snap mijn vrouw wel: ze komt niet aan haar acht uren.
Volgens mijn ex was ik een woedende man. Maar wij lagen in scheiding, zoals dat militair heet, dus dat diskwalificeert haar, vind ik, alhoewel ze het ook daarvoor al weleens zei. ‘Doe iets aan die woede, Gulleman. Zo word je geen leuke man.’
‘Noem jij het woede’, riep ik dan, ‘ik noem het inspiratie en daarin wil ik niet worden gestoord, verdomme.’
Eén keer heb ik me in die tijd tijdens een tirade per ongeluk in de achteruitkijkspiegel van de auto betrapt. De woede aan het werk. Dat was schrikken. Ik herkende mijzelf in eerste instantie niet in die rood aangelopen kop waaruit dat geschreeuw kwam. Het was in een flits dat ik het zag, minder dan een seconde, maar wat een indruk maakte dat beeld, echt een bakkes om een vuist in te rammen.
Vergis je niet, ik kom uit een welopgevoed gezin, de familie Gulleman, waar beschaving de drift omspant. Dat geeft weleens wat spanning. Iedereen in ons gezin uit die anders. De een wordt depressief na een slok op, de ander heeft een la vol pillen en de volgende volhardt in zijn voortdurende gelijk. Ikzelf heb een vriendelijkheid ontwikkeld, een groot invoelend talent, vrijgevig en wijs. Daaronder zit mijn woede: briesend vuur. Wacht maar, denk ik bij mijzelf onder mijn innemende glimlach, als ik de kans krijg verzeng ik je.
Wij hebben van jongs af aan geleerd onze woede te temperen, onze ideeën te relativeren en om de tijd die hete boel te laten uitdoven. Drift en woede golden als ordinair. Als mijn moeder haar hondje optilde om te knuffelen, kreeg dat beestje instant een stijf pikkie, en de hond van vrienden van mijn ouders werd getikt als je ‘poesjes!’ riep.
‘Aslan! Poesjes!’ Dan sprong dat beest op, rende over de bank naar het raam, waar hij krankzinnig tegenaan ging staan blaffen, en liet grote slierten kwijl achter op de ruit. De natuur windt geen doekjes om haar driften, wil ik maar zeggen, terwijl mijn beschaafde vader juist probeerde zijn drift binnen te houden. Als hij de krant las, werden zijn knokkels wit van woede en trilde het dagblad in zijn handen. ‘Gvdrrdd…’, klonk er gesmoord. ‘Tegen de muur met die gasten!’ Onmiddellijk daarna schaamde hij zich zo diep voor die verlangens, hoe binnensmonds geuit ook, dat hij verbouwereerd zijn armen liet zakken en zich overgaf aan piekerend gesomber.
Ik laat mijn telefoon zakken. Ik moet denken, ogen dicht. Er is niets waar je zo moe van wordt als ’s nachts een uur lang met één vinger liggen typen in het duister. Als ik mijn telefoon herpak, springt onmiddellijk het gelige licht van de nachtstand weer over het bed. Ik probeer het scherm zoveel mogelijk van mijn vrouw af te draaien, mijn kant op, maar toch: ze gaat verliggen en trekt de deken mee. Godver. Dan voel ik haar zachte hand op mijn been. Ze ademt diep. Rustig aan, Gulleman. Ze slaapt. Hou je in, eikel, ze is jouw genade.
We waren een beschaafde familie, zo zijn we opgevoed, in de beschaafde jaren zeventig toen idealen er nog toe deden, toen geld nog vies was en geld verdienen amoreel. Meestal las mijn vader zijn krant op de wc, misschien om zich in alle rust en door niemand gezien driftig te kunnen maken, waarbij wij hem niet zelden zijn bladzijden zo woest konden horen omslaan dat ze scheurden, zoals hijzelf ook werd verscheurd tussen zijn woedende onmacht en het katholieke dictaat van mededogen, dat je opdroeg eerder nog je andere wang toe te keren dan zelf een ram te verkopen. Laat staan ‘ze tegen de muur af te knallen’, zoals hij wenste. Er was heel wat kerkbezoek nodig om die diepe drift te beteugelen. Diep van binnen moest het zijn dat hij God niet de juiste persoon achtte om het kwaad van deze wereld aan te pakken en het grondig tegen de muur af te knallen.
Voor mijn moeder bestond God in die tijd nog wel, en wel in de vrijzinnig oecumenische kerk aan de overkant van de straat waar ze drie keer per dag plichtsgetrouw energiek naartoe stapte, na dwingend op de deur van de plee te hebben getikt: ‘Christ, kom je? Het is tijd! Ik ga vast, hoor!’
Mijn vaders binnensmonds ‘ik kom eraan’, verraadde dat hij over zijn krant gebogen zat te persen op zijn drift en andere constipaties. Niet zelden vergat hij zo totaal de tijd dat hij minstens een half uur te laat van die plee afkwam. Op een gebedsdienst van een uur niet meer de moeite om nog naar het kapelletje te halfrennen, waar bovendien iedereen zijn vaste plaats had en waar hij dus gezien door iedereen zijn stoeltje zou moeten zien te besluipen, waarmee hij alles alleen maar erger zou maken, om te beginnen zijn eigen schuldgevoel. En dat had op de wc al genoeg te verduren gehad, dus hij ging maar liever lekker koffiedrinken.
‘God is overal’, verdedigde hij zich zwakjes tegenover mijn moeder die briesend van schaamte thuiskwam, omdat zij het was die daar wel had gezeten. En dan kun je nog zo devoot in je zuiverste sopraan meezingen en rechtop zitten en vroom je ogen sluiten: niets kan op tegen het galmend gat van een lege kruk naast je, waar je echtgenoot hoort te zitten.
Het cultuurverschil van mijn ouders was dat mijn moeder haar schuldgevoel aan de buitenkant droeg, als een jurk, voor de buren, voor de gemeenschap, terwijl mijn vader zijn schuldgevoel juist diep in zichzelf had zitten, als een drol die er niet uit wilde. Mijn vader leed aan zijn verscheurde tegenstrijdige verlangens waaraan hij zelfs op de plee, één op één, niet ontkwam. Mijn moeder was zoals dat heet pragmatisch, of corrupt, wat mij betreft. Zij was het tenslotte ook die ooit voor mijn broer onopvallend de lade aanwees waar mijn vader, docent Nederlands, de schoolonderzoeken havo had klaarliggen. Mijn vader was zo iemand die voor de spiegel ging staan, zichzelf indringend aankeek en dan fluisterde: ‘Lul.’
Mijn vrouw slaapt onrustig vannacht, ze ligt te woelen, ze voelt de energie die zich samenbalt in mijn ingehouden getyp. Straks is het zeven uur, dan wordt ze wakker en moet ze doodmoe aan de dag beginnen. Ze is mijn lief, maar ze is afgepeigerd geraakt. Mijn aanraking kan ze al bijna niet meer velen. En ’s avonds drinkt ze port en verdrinkt zich in haar series, om zich te ontspannen. Ze moet uit dat blakende zonlicht van mij weg, zoveel is zeker, het wordt onhoudbaar, haar zachte gezichtje staat vol rimpels.
‘Wat kan ik doen!’ Zeg ik weleens manhaftig, maar dan kijkt zij me meewarig aan en antwoordt niet.
‘Je kan eens niets doen’, zou haar antwoord kunnen zijn. Of: ‘Wat dacht je van slapen! Dan hoef je overdag ook niet steeds dutjes te doen en rust ik ook nog eens uit!’ Maar ze weet al dat dat geen zin heeft om te zeggen.
Ik trek de deken weer naar me toe – mijn lief protesteert in halfslaap – draai me op mijn zij en probeer met één vinger verder te werken. Als ik te ver draai kantelt het scherm. Godver. Primitief gekampeer. Kan dit niet aan een bureau, in het volle ruime licht van een tafellamp? We houden elkaar gegijzeld! Meneer en mevrouw Gulleman, dames en heren!
Toen mijn moeder eerst mijn vader en daarna haar tweede echtgenoot overleefde, gaf ze haar geloof op. ‘Als je twee mannen hebt begraven geloof je niets meer. Dood is dood. Wat ik niet heb afgebeden… En het waren lieve mannen, hoor. Ze kunnen me nog meer vertellen. Dood is dood, dan is het allemaal voorbij.’
Ze wilde ook niet meer naar de begraafplaats. Ze had er ‘niets te zoeken’, zei ze. Bovendien kon ze haar eigen naam op het graf van mijn vader gebeiteld zien staan en dat vond ze akelig.
‘Als ik dood ben hoef je geen bloemen op mijn graf te zetten, hoor, daar heb ik niks aan. Geef ze me maar liever nu, dat vind ik veel leuker.’ Ziedaar het resultaat van dertig jaar lang driemaal daags naar de kerk snellen. Het is blijkbaar nooit echt binnenin haar gaan zitten.
Bij mijn vader wel. Zijn schuldgevoel had zich al sinds zijn vroegste jeugd in hem vastgebeten. Al toen hij de eerst levende was na drie miskramen en zijn moeder hem tot zijn veertiende in Maria-blauw kleedde en hem tot laat in mei verplichtte een das om te doen. Zelfs met zijn naam, Christ, tobde hij rond. Hij schaamde zich ervoor, maar hij was nou eenmaal door de genade van Maria levend ter wereld gekomen, dus hij had moeders dankbaarheid te dragen.
Toen zij vlak voor de zomer van zijn vijftiende jaar plotseling overleed was zijn eerste gedachte: ‘nou gaan we zeker ook niet op vakantie’. Voor die gedachte heeft hij zich zo geschaamd dat hij hem nooit aan iemand heeft durven bekennen, tot op late leeftijd, zelf al vader van vier vrolijke jaren-zeventig kinderen. En dan nog met trillende stem, alleen aan mijn zusje, de jongste van het stel. Al die jaren heeft hij met die schuld gelopen en kon hij geen spiegel voorbijkomen zonder zich naar het spiegelbeeld te keren en hartgrondig ‘Lul’, te mompelen.
Mijn moeder was op het laatst een stuk minder bezorgd om de meningen van de buren, die met haar ouder waren geworden en minder te loeren hadden, omdat iedereen met eigen kwalen liep. En je hield met je traanogen beter je eigen rollator in de gaten dan andermans misstappen te bekritiseren, want een smak is gauw gemaakt en op die leeftijd betekent een gebroken heup al snel een vroegtijdige dood, al is vroegtijdig een relatief begrip als je die stoet zag gaan. Ze sukkelden langs achter hun apparaten, tong ingespannen op de droge onderlip, op weg naar de dagelijkse diensten, die al van drie naar twee per dag waren gegaan en waar het niet meer erg was als je eens een bijeenkomst miste. God was minder dwingend geworden, fundamentalisme hoort bij jeugd.
Ikzelf heb de woede van mijn vader, maar draag mijn geweten van buiten, flinterdun als een jurk die ik zo kan laten afglijden, precies als mijn moeder. Een prima recept voor een goeie psychopaat. Van buiten vriendelijk, van binnen ziedend. Daar binnenin laait het vuur, de onverdraagzame, geïnspireerde woede, de genadeloze zon die zich niets aantrekt van wissewasjes, van pijntjes, ziekte, slaapgebrek, gezeik, nachtelijk duister, kantelende beeldschermen, flauwekul. Hup, er moet geschreven worden, dat is al. Al het andere worde verzengd!
‘Wat ben je aan het schrijven?’ Vraagt mijn vrouw. Ik schrik ervan. Ze is wakker geworden…
‘O, ik schrijf wat gedachten op’, zeg ik.
‘Fijn’, glimlacht ze. Ze gunt mij alles, dat weet ik. ‘Jij wilt mij gewoon bij je houden’, zei ze laatst, toen ik haar weer eens overlaadde met complimenten.
‘Zeker weten!’ Zei ik uit de grond van mijn hart. Ze straalde. Ik houd veel van haar, heel eenvoudig.
Stijn van der Loo (Eindhoven 1963) was enige tijd redacteur van het literaire katern van Brabant Cultureel en brak in die tijd door als romanschrijver. Behalve auteur van romans, korte verhalen en theaterteksten is hij ook componist. Als tekstschrijver/componist kreeg hij de Zilveren Harp van Conamus voor zijn liedjes, waarna hij als componist jaren samenwerkte met Huub Oosterhuis. Tegenwoordig componeert hij ‘klassiek’.
Lees terug in Brabant Cultureel:
Stijn van der Loo schrijft korte verhalen voor Brabant Cultureel
Lees het eerste korte verhaal van Stijn van der Loo:
Gullestad
Fotobewerkingen: Hans Lodewijkx
© Brabant Cultureel 2023
Reacties (2)