door Stijn van der Loo
Vertrouwenwekkend glimlachen en ondertussen denken: ‘God zal de goddelozen straffen, die niets geven om barmhartigheid, medemenselijkheid en heilige geest. Die de mystiek bespotten, die zich veilig wanen in hun geld, die Mammon. Die gulzige egoïsten zijn, kapitalisten! Pas op: De god van dit testament is een wrekende god.’ En zeggen: ‘een goede morgen!’
‘Een goede morgen, meneer Gulleman. U komt weer hout uitzoeken? Ik moet u zeggen dat de houtprijs stijgt, die zit gekoppeld aan de grondprijs, ziet u? Het is een gekkenhuis.’
Maar laat ik beginnen bij het begin. Gulleman is de naam. En om te beginnen hebben wij een grote kinderschare. Mijn vrouw heeft vier kinderen gebaard en moedert over onze vijfde. En soms hebben we nog een zesde te logeren, die extra zorg nodig heeft. Alle kinderen zijn altijd welkom. Ook heeft ze een groot hart voor dieren, ze verbaast zichzelf ermee: schapen, lammetjes vooral, kalfjes, poesjes, kippen, konijnen, ze wekken een hele diepe liefde in haar op, die wederzijds lijkt. Op een bepaald hoogtepunt hadden wij elf konijnen, drie kippen en zeven katten. Door natuur, vos, roofvogel, de hond van de buren en het lot is de kudde enigszins uitgedund en gestabiliseerd: twee katten, twee konijnen en één kip. Daar mag nog wel een haan bij.
Ikzelf ben de doodgraver in ons gezin. De dieren oppakken en knuffelen is niet mijn ding, maar als er een gestorven is, of opengescheurd en half opgegeten in de bijkeuken ligt, dan mag ik in actie komen. Ik schep zo’n beest op de spade en begraaf het, of gooi het in de kliko, en ruim de rommel op. Het is een natuurlijke taakverdeling, we hebben er nooit een afspraak over gemaakt. Zij baart het leven, ik berg de dood.
Volgens eerdere diagnoses en vooruitzichten was ik er al twee jaar niet meer geweest. Toch is het alweer voor de tweede keer lente en wandel ik rustig tussen de geknotte bomen over de lange lindenstrook in ons dorp. Ik heb hout nodig, voor de zoveelste keer. Lange planken, liefst eiken, zoveel als ik kan meekrijgen op mijn handkar, zoveel als ik kan betalen vandaag.
De lindenstrook die hier is aangeplant geeft het dorp zijn rustieke klasse. Ik heb met die lindebomen te doen, zo klein als ze worden gehouden, zo benepen als ze worden teruggesnoeid, altijd maar om het dorp, paerel in het groen, zijn bekakte glans te geven.
Volgens mijn welgeleerde dokter heb ik geluk gehad. Bij mij is de immuno aangeslagen en nu ben ik ineens ziektevrij. Ongelofelijk. Is het voor altijd? Dat weten we niet, zegt hij. Ziektevrij voor het moment dus, nou ja, wie niet. Loop ik daar kippig te knijpen over de paerelglanzende lindenstrook. De dorpelingen bekijken me wantrouwend, die kerel met zijn handkar. Artistiekelingen…
God heeft mij gered. Hij heeft blijkbaar nog een bedoeling met mij. Ondertussen sterven mensen om mij heen bij bosjes, ik houd het een beetje bij, al die mensen die gaan na de voor mij bedoelde doodsdatum twee jaar geleden. Toen kreeg ik te horen: uitgezaaid in de lever. Als we niks doen heb je nog een maand of drie. Maar twee zakjes extra zware immuno en de kanker verdween als sneeuw voor de zon. Ik werd er wel twee weken doodziek van, volgens mijn vrouw lag ik op het randje. Maar ik herstelde en daarna was er niets meer aan de hand.
‘U hebt veel geluk, meneer Gulleman’, zei de dokter.
Ik zei: ‘geluk past bij mij. Ik ben zonnig van aard. Ik zeg altijd maar: waar ik kom verschijnt de zon.’
Daar denken mijn dorpsgenoten anders over. Ze zeggen niets, maar ik zie ze kijken, op hun hoede. Wat moet die vent met al die kinderen, die artistiekeling? Hij was toch ziek? Of ineens niet meer? En komt-ie nou weer hout halen? Wat moet-ie met ons hout? Moet-ie soms ons geld? Is-ie uit op onze paerlen in het groen?
Niet helemaal mijn volk, de dorpelingen. Misschien is het meer hun eenkennigheid. Ze willen niet graag delen. Ze willen hun paerlen voor zichzelf houden. Zoiets voel je. Je mag hun beknotte linden komen bewonderen en zeven euro betalen voor een witte wijn. Het beknotten zit diep in de dorpsaard.
Zelf kom ik uit de Grote Zuidelijke Stad. Een gulle stad. Daar komt veel groots vandaan, veel briljant geesteswerk. Wat te denken van de radio, de compact-disc, de gloeilamp, de dataopslag. Vindingen die de wereld hebben verrijkt. En mijn voorvaderen komen ervandaan: intellectuelen, boekenlezers, feuilletonschrijvers, oprichters van de krant, De Krant, en van de Vereeniging Draagt Elkanders Lasten. Een sociaal bewogen geslacht, met idealen. Zorgen voor elkaar. Geven wat je hebt. Mijn vrouw komt ook uit die stad, voor de helft. Zij en ik zijn altijd gul geweest. Net als de zon. Alles geven wat je hebt, niets beknotten. Vandaar die sloot kinderen, natuurlijk.
Gisteren moesten we onze konijnen vangen, ze waren ontsnapt. De eerste zat in onze eigen tuin. Die vingen we door de kraal open te zetten en hem terug te jagen. Hij vluchtte linea recta de veilige ren weer in. Hek dicht, klaar. Die tweede was nergens te bekennen, maar werd ons in de middag fijntjes doorgebeld door de overoverbuurman drie straten verderop, hij had een zwart konijn gezien in zijn tuin. Het was Witvoet. Dus we zijn die gigantische buurtuin ingegaan om dat beest te vangen. De overoverbuurman kwam er even bij kijken, van een afstandje dan, uit zijn keuken loerend of het wel een beetje opschoot met dat beest in zijn tuin, dat zijn aanplant kwam opknagen. Een hand uitsteken was er niet bij. Hij liet ons op onze knieën over zijn zompig klaverveld soppen in onze beminnelijke poging om dat klotebeest te vangen. Wat zijn die konijnen snel, zeg. We hebben alles geprobeerd. In een hoek drijven, het vest van mijn half-made-in-de-Gulle-Stad-vrouw erover werpen, maar uiteindelijk moesten we met eindeloos geduld en rust en een beetje voer zijn vertrouwen winnen en hem zelfs een beetje strelen. Witvoet, ons gitzwart konijn, dat een vrouwtje is en zo wild als hij is: hij is tam. Onze dierenschare heeft allerlei artistieke tegenstellingen in zich: ze zijn tam, maar toch ontsnappen ze, ze zijn zwart en heten witvoet, ze zijn vrouwtje maar we spreken van ‘hij’ en ‘hem’. Het mannetje is gecastreerd, maar toch krijgt het vrouwtje nog nestjes.
We streelden hem helemaal tot rust, totdat mijn vrouw hem eindelijk bij verrassing in zijn nek kon grijpen en oppakken. Daar spartelde hij zo woest dat ze hem bijna weer liet schieten, want hij krabde in zijn doodspaniek haar pols open, maar ze hield gelukkig vol en we hadden hem. Ik hield de plastic kattenmand open en zij lazerde hem erin, deksel erop, hebbes. Klotebeest de kraal weer in, overgoten met beloningsvoer.
Wij wonen tegenwoordig dus op het platteland, in een streek waar het starre geld zit. ‘De grond’, hè, zeggen ze hier: ‘de grondprijs.’ En daar staan ze vergenoegd bij te stralen. Alsof het hun eigen verdienste is, die grond waarop we staan. De huizenbezitters zijn daardoor in ieder geval allemaal miljonair, de meesten wonen op het land van hun vaderen en voorvaderen. Bij ons in de straat zie je dat aan de nummering. Nummer 1, nummer 3, 3A, 3B, 3C, 5A, 5B en 7.
Op 7 wonen wij, het geboortehuis van de overoverbuurman. Wij zijn import en dus huren we. Een schitterend pittoresk, maar beschimmeld en instortend boerderijtje. Precies leuk voor ons. We mogen het voor veel geld huren – want ‘de grond, de grond’ – ook al wil hij er geen cent meer in steken. De huur wil hij wel blijven ontvangen. Hij is een lieve man, daar niet van, altijd behulpzaam, altijd vriendelijk, altijd meteen bellen als er weer een konijn van ons door zijn tuin gaat, maar een soort uitroken is het natuurlijk wel. Straks stort zijn geboortekrot in, dan moeten we eruit. Dan gooit hij het tegen de vlakte en bouwt twee nieuwe huizen op die grond, dan heeft hij er drie: voor zijn beide zoons een en zelf gaat hij dan in zijn herbouwde geboortehuis wonen. Dan krijg je dus 7, 7A, en 7B. Geef hem eens ongelijk. Van de vijf boederijtjes die hier oorspronkelijk in deze straat stonden zijn zo meer dan vijftien woningen gemaakt, op miljonairsgrond – de grond, de grond!
Nou klink ik allemaal reuze verongelijkt en dat ben ik ook, want ik doe het geesteswerk waar De Gulle Stad in heeft geëxcelleerd, alleen dan aan een kant die nauwelijks wordt beloond. De artistieke kant. Schampert u al? Ik ben schrijver en muzikant. Dat zijn geen fijne woorden meer, hè.
Gewaardeerd word ik wel hoor, meer dan me lief is, het is Gulleman voor en Gulleman na, maar geld zit niet in die waardering. Kortom, ik heb het nakijken bij al die meewarige miljonairs om me heen. Ik ben de nar. Vermakelijke kunstjes vertoon ik, ik schrijf boeken die niemand leest en plaats mijn muziek en liedjes voor iedereen gratis op Spotify, You-Tube en Facebook. Verder betalen we keurig op de eerste van elke maand onze huur, met daarbovenop een door de regering toegestane en gestimuleerde energiekostenverzwaring. We doen het en het lukt, al bijna tien jaar lang, al vraagt niemand ooit waar we dat geld voor die huur in godsnaam vandaan hebben. Dat is hun zorg ook niet. En we weten het zelf maar half. Het komt hoe dan ook ergens uit ons geploeter naar boven. In ieder geval niet door stug te blijven zitten op onze grond, de grond, de grond, en de tijd de prijs te laten opdrijven. Het is een perverse tendens, je ziet het overal: bejaarden in hun eentje of met zijn tweeën langzaam verstervend in hun veel te ruime duistere woningen waarvan ze nog maar één kamer gebruiken, miljoenen vergarend voor hun erven door stug te blijven leven en te blijven zitten waar ze zitten. Mijn geesteswerk levert niks op, behalve af en toe een nieuwe klus, een nieuw werk. De nar heeft een nieuw liedje.
Een violist die ik ken en die zich tijdens de corona-hausse herinnerde dat hij handig was met zijn handen, begon een aannemersbedrijfje in houten constructies – tuinhuis, schuur, dakkapel, aanbouw, kastjes, noem maar op – en verzuchtte: ‘Het is zo gemakkelijk ondernemen buiten de muziek…’
Zet daartegenover: Zijn talent, ambitie en jaren studeren aan een toonaangevend conservatorium en daarna excelleren in een toonaangevend orkest (eerste viool!) voor een hongerloon! Wat hij voor zijn aannemerswerk vraagt is niet eens de hoofdprijs. Toch is het drie keer zoveel als zijn kundige, kunstige en bevlogen orkestwerk. Mensen betalen het gewoon, zegt hij, nog steeds verwonderd. Voor hun dakkapel, schuur, sauna, kast – hij legt er al zijn artistieke talent in. Ik zie hem opleven.
Dus die verongelijktheid van mij – waaraan ik niet wil toegeven, want ik ben te trots, ook al word ik heimelijk uitgelachen door de bank, de hypotheekadviseur en mijn miljonairsoveroverbuurman (uitgelachen zolang ik betaal dan, want zodra ik stop met het betalen van die torenhoge huur wek ik vast en zeker andere spieren dan zijn heimelijke lachspieren) – die verongelijktheid van mij dus, die duidt wel op een reële disbalans in onze systemen. Maar ja, wie geld heeft relateert het aan zichzelf, aan eigen kunnen en krachten en talenten, wie het niet heeft geeft een ander de schuld. Wie op overgeërfde grond staat klopt zich op de borst. We zitten in een onevenwichtig systeem, waar we aan elkaar verdienen, terwijl we voor elkaar zouden moeten zorgen.
Het is vandaag trouwens stralend weer, ik draag de pet die ik van mijn hooggeleerde dokter moet dragen: ‘U mag niet in de zon, Gulleman.’ Maar het weer zal omslaan. Er zijn buien op komst. Zomerstormen. Die schijnen steeds vaker en steeds heftiger over ons te komen. In het noorden van Italië zijn pas geleden alle rivieren overstroomd, de hele streek stond blank, het was een heftige chaos, er waren evacuaties en doden. En grondverschuivingen, de grond, de grond. Want als de grond onder je voeten vandaan schuift heb je weinig aan je huis. Men zegt dat door veranderende klimaatomstandigheden al vaker in de geschiedenis hele beschavingen zijn teruggezet in armoede. Het gebeurt. Van het ene op het andere decennium, in een paar jaar tijd. Dat weten de wetenschappers door terug te kijken. Ik kijk zelf altijd verder, de toekomst in. Waar moet het naartoe? Sinds ik een overlevende ben, een gelukhebber, heb ik het gevoel dat er een taak voor mij ligt. Het is een artistiek gevoel: ik kan het niet bewijzen, het manifesteert zich in mij. Ik weet zelf niet wat ik ermee moet. Een liedje? Een paar maanden geleden ging ik er voor het eerst op uit met mijn handkar. Hout halen. Veel hout. Eikenbomen hebben we hier genoeg. Mijn vrouw wist ook niet wat ik ging doen, ik kon het haar niet goed uitleggen.
‘Ik ga een boot bouwen’, zei ik, ‘denk ik.’
‘Oh’, zei ze. ‘Neem je dan wat konijnenvoer mee? Het is zo goed als op.’
Het hout dat ik meekrijg is duurder dan vorige week. De boer van wie ik het koop en die het uit zijn eigen zieke bomen zaagt, heeft gemerkt dat ik er steeds om kom. Hij gooit al drie weken lang de prijs omhoog. Wat is dat voor systeem, eigenlijk? Waar vraag naar is, daarvan stijgt de prijs. Men noemt het kapitalisme. Wat mij betreft is het immoralisme. Het kan die boer geen lor schelen. Hij krijgt zijn centen, daarmee is zijn geweten gesust. Maar als ik betaal zeg ik: ‘Wacht maar.’
De boer kijkt me bevreemd aan. Wat zegt die kwibus nou weer, zie ik hem denken. Wacht maar? Waarop?
‘Het zal gaan regenen’, zeg ik.
‘Dat maakt voor de houtprijs niks uit’, zegt hij en hij tikt tevreden de nieuwe getallen in op zijn kassa die ze voor hem bij elkaar optelt. Ping, dat getal is alweer een heel stuk ronder. Hij straalt als zijn dorpsgenoten, zielsgelukkig van winst op een ander.
Wij van De Gulle Stad, met onze briljante geestkracht, zijn de mensheid natuurlijk ver de baas. Is ons werk ondergewaardeerd, afgepakt of overgenomen en leeg gelurkt door de passieve parasieten die rustig in hun gebouwtje zitten te stinken en wachten tot de grond weer wat in waarde stijgt, wij verzinnen gewoon weer iets nieuws. Een nieuw idee, een nieuwe lege bladzijde, een blanco canvas, een kans om het onbestaande te laten ontstaan, de schepping zelf.
In die zin zijn we superieur, onvermijdelijk bijprodukt van de bespotte nar. Mijn ‘wacht-maar’ heeft in mijn leven hier en daar wortel geschoten, een hitje hier en daar, een beetje naam (naam is ook geld, pas op: de naam-de naam! Gulleman hier, Gulleman daar!) en daaruit sijpelen soms wat opdrachtjes – het schone water vanuit de bron, met als enige waarde de belofte, de mogelijkheid om iets te worden, een waarde die in een miljonairswereld honend wordt afgedaan, want je kunt beter stil zitten en wachten-wachten-wachten tot de-grond-de-grond-de-grondprijzen stijgen en de krotprijzen en het geld zonder enige inspanning rinkelend in de ontvankelijke schoot van de erfmiljonairs wordt gestort.
Maar wij zijn de scheppers van wat nog niet is, van wat ondenkbaar is tot het er is, wij zijn God in onze gedachten. En God gaat niet over geld, maar over idee, over vonk, over onbevattelijke concepten als vuur, water, lucht en aarde. Wij zijn het leven zelf, mystiek, geïnspireerd, creërend. Ondertussen moet het geld voor de huur natuurlijk wel worden opgebracht en geen van die zelfingenomen geldtellers zal ernaar vragen of er uit eigen beweging een hand voor uitsteken. Ieder zoeke zijn eigen paerlen.
‘Ik neem er maar vier mee dan, deze week’, zeg ik. ‘Meer kan ik niet betalen.’
‘Het kan volgende week duurder zijn, hoor. De grondprijs blijft maar stijgen.’
Dat Paerelvolk hier, ik zei het al, het is niet mijn slag: het starre geld, dat hebberige, ideeënarme, egocentrische. Als ik God was liet ik het hier eens goed overstromen, denk ik. Niet de Randstad, die feestput vol onuitputtelijke dromers en artistieke vechters, maar het boerenland, de grond, de grond. Het weer zal omslaan. Er is geen beschaving die niet op een zeker moment werd weggevaagd, we kunnen er de geschiedenis op nalezen. Het klimaat verandert en de balans slaat naar de andere kant. Het is allang bezig, alle starre miljonairs op hun geldberg ten spijt. We zijn al gedoemd.
Het is daarom dat ik ben begonnen met dat bouwwerk in onze tuin, denk ik. Een heel ding is het, een houten construct, stevig eiken, zoveel ik kan betalen van mijn liedjes en verhaaltjes en andere artistieke oprispingen. Ik laat me adviseren door mijn vriend, de houthandige violist. Mijn getimmer en gezaag komt me op hoongelach van de miljonairs te staan, maar ach, ik ben het gewend. En bovendien: het moet af. Er staan buien aan te komen, stevige, stormwind en al. Wie weet welk lot er dan op ons neerregent en opwelt uit de rivieren en onder de grond, onhoudbaar over de straten golvend. Het klimaat is een monster dat je niet moet wakkerpoken. Dat hebben we met zijn allen wel gedaan. Dus schamper maar, geldzitters, tot de-grond-de-grond-de-grond begint te schuiven, en daarmee de-grond-de-grond-de-grondprijzen en ook het krot waarin je zat te wachten. Het gaat om, ten onder, het is voorbij, diep de blubber in, niet te stoppen, het is gedaan.
Ik breng mijn vrouw haar konijnenvoer dat ze glimlachend kriebel-kriebel door Witvoet van haar hand laat nibbelen, terwijl ik mijn houten planken naar achter zeul en aan het werk ga aan dat bouwwerk van me, dat schip, die ark, want die moet af. Ik heb een deadline! Voor het weer omslaat moet hij kunnen varen. God weet wanneer dat is.
Maar dan zullen wij erin binnengaan, mijn vrouw en ik, met onze twee konijnen en twee katten en ons grote gezin – onbegrijpelijk hoe dat al die tijd allemaal in dat schimmelboerderijtje heeft kunnen wonen – met de kip en de haan, die we nog moeten regelen. En tegen de tijd dat de vloed komt en de onhoudbare regens, zullen we afvaren en ons laten voeren waarheen wind en water wil. En daar waar het water zakt zullen wij ons vestigen. Door het lot beschikt. En de plaats waar we terecht komen als het water is gezakt, zullen we noemen: Gullestad.
Ik zal ook de spade meenemen en de doden bergen die we onder de overstroming zullen aantreffen. Aan werk geen gebrek voor de artistieke doodgraver. En als mijn graaf- en bergwerk ten einde is, pak ik mijn gitaar en slinger ik mijn nieuwe liedjes de lege wereld over, voor iedereen te horen, gratis en voor niets. Met gulle klank! En mijn vrouw zal weer nieuw leven baren, net als witvoet, ons zwart konijn, en de kip met haar nieuwe haan, en daarna de kinderen zelf, op hun tijd. We zullen een nieuwe aarde bevolken. We hebben het er niet over gehad, mijn vrouw en ik. We doen de dingen gewoon zoals we ze doen. We creëren en geven leven: ik bouw en ruim en berg, zij baart en zorgt. Het is onze vanzelfsprekendheid. We geven alles wat we hebben.
Stijn van der Loo (Eindhoven 1963) was enige tijd redacteur van het literaire katern van Brabant Cultureel en brak in die tijd door als romanschrijver. Behalve auteur van romans, korte verhalen en theaterteksten is hij ook componist. Als tekstschrijver/componist kreeg hij de Zilveren Harp van Conamus voor zijn liedjes, waarna hij als componist jaren samenwerkte met Huub Oosterhuis. Tegenwoordig componeert hij ‘klassiek’.
Lees terug op Brabant Cultureel:
Stijn van der Loo schrijft korte verhalen voor Brabant Cultureel
Lees de recensie van De wilde binnenvaart op Brabant Cultureel:
Stijn van der Loo schrijft een requiem voor de wilde binnenvaart en zijn schippers
Illustratie: Hans Lodewijkx
© Brabant Cultureel 2023
Reacties (3)