door JACE van de Ven
We moeten nog even terug naar mijn bespreking van de performance van Dennis Vanderbroeck A Masterpiece – or at least a brave attempt waarover ik de vorige keer in deze tweewekelijkse kunstbeschouwing in Brabant Cultureel zat te filosoferen. Waarom? Omdat ik deze week het verhaal Babette’s feestmaal van Karen Blixen las en dacht: Verdorie, deze grote dame vertelt precies wat ik in mijn column van twee weken geleden probeerde te vertellen, maar dan veel beter en ook nog eens al vijfenzestig jaar eerder.
We hadden het over het feit dat Dennis Vanderbroeck met zijn performance een meesterwerk probeert te creëren. Op zich niets bijzonders, want stiekem probeert een kunstenaar dat altijd. In de kunst gaat het om alles of niks, je kunt niet een beetje kunst maken. Alle kunst die geen ‘brave attempt’ tot het maken van een masterpiece is, is vrijetijdsbesteding. Zeker voor de kunstenaar die via een performance zijn eigen lijf als middel inzet, geldt dat. In extreme gevallen hebben kunstenaars zichzelf zelfs verwondingen toegebracht of hun leven letterlijk in de waagschaal gesteld. Zij zagen kennelijk geen andere mogelijkheid om hun boodschap over te brengen.
In de kunst gaat het om alles of niks, je kunt niet een beetje kunst maken
Zo krampachtig hoeft het natuurlijk niet. Neem Babette uit het verhaal Babette’s feestmaal. Zij is een vrouw die actief was tijdens de Franse revolutie en daarom in de jaren daarna, die van de restauratie van het Ancien Régime, moet vluchten. Op voorspraak van een operazanger die zij kent uit het wereldberoemde Café Anglais in Parijs komt ze in Noorwegen terecht in het huis van twee ongetrouwde domineesdochters, alleen levend om de sobere en piëtistische levensovertuiging van hun overleden vader in ere te houden. Babette is een brave huishoudelijke hulp die meegaat in de grijze soberheid van de Noorse gemeenschap.
Maar dan wint zij tienduizend Franse francs in de loterij en wil ze de religieuze gemeente die haar opgenomen heeft trakteren op een diner. Ze laat vanuit Parijs de meest exquise ingrediënten aanvoeren – de duurste wijnen, een schildpad voor de soep, truffels, et cetera – en bereidt het feestmaal tot in alle details voor. De geloofsgemeenschap kijkt met angst en beven uit naar de zondige extravagantie die hen boven het hoofd hangt, maar vindt het eten uiteindelijk wel lekker. Sterker nog, het diner brengt een sfeer van onderlinge saamhorigheid teweeg. Oude vetes vervliegen en volkomen tevreden en op meerdere manieren verzadigd gaat iedereen aan het einde huiswaarts.
In het huis achtergebleven danken de twee domineesdochters Babette voor het geweldige maal. Zij bekent vroeger de kokkin van Café Anglais te zijn geweest. De domineesdochters veronderstellen dat Babette, nu ze die tienduizend francs gewonnen heeft, wel terug naar Parijs zal gaan, maar Babette zegt dat ze dat niet wil en dat het ook niet zou kunnen. Al het geld dat ze gewonnen heeft, is aan het diner besteed.
Dan – ik citeer uit de Nederlandse vertaling van het verhaal door Rick Vermeulen – zegt een van de domineesdochters:
“Lieve Babette, je had niet alles wat je bezat voor ons moeten uitgeven.”
Babette wierp haar meesteres een diepe blik toe, een vreemde blik – sluimerde er geen medelijden, verachting zelfs, in?
“Voor u?” antwoordde zij. “Neen. Voor mijzelf.”
Zij stond op van het hakblok en ging recht voor de twee zusters staan.
“Ik ben een groot kunstenares!” zei ze. Ze wachtte even en herhaalde toen: “Ik ben een groot kunstenares, Mesdames.”
Weer heerste er lange tijd een diepe stilte in de keuken.
Toen zei Martine: “Dus nu ben je arm voor de rest van je leven, Babette?”
“Arm?” zei Babette. Ze glimlachte, als tegen zichzelf. “Neen, ik zal nooit arm zijn. Ik zal nooit arm zijn. Ik heb u gezegd dat ik een groot kunstenares ben. Grote kunstenaars, Mesdames, zijn nooit arm. Wij hebben iets, Mesdames, waarvan andere mensen niets weten.”
En even verderop, vlak voor het eind van het verhaal, citeert Babette nog even een paar zinnen die haar vriend de operaster ooit tegen haar zei: ‘Het is verschrikkelijk en ondraaglijk voor een kunstenaar als hij wordt aangemoedigd tot, en toegejuicht voor iets dat niet de volle maat van zijn talent vraagt. Door heel de wereld klinkt één langgerekte kreet uit het hart van de kunstenaar: Veroorloof mij dat ik mij tot het uiterste geef!’
‘Veroorloof mij dat ik mij tot het uiterste geef!’
U kent Karen Blixen (1885-1962) misschien van de film Out of Africa, gebaseerd op haar boek Den Afrikanske Farm over haar verblijf in Kenia (1914-1931). Zij was van Deense adel, barones Von Blixen-Finecke, had een voor haar tijd feministische opvoeding genoten en schreef onder het pseudoniem Isak Dinesen zowel in het Deens als het Engels. Vooral haar verhalenbundels Winter’s Tales (1942) en Anecdotes of Destiny (1958) zijn van tijdloze kracht en allure.
Wat ik zo mooi vind aan Babette’s feestmaal in vergelijking met de performance A Masterpiece is dat er een kunstwerk gepresenteerd wordt dat is gebaseerd op kunstknowhow waarvan de meesten die het ondergaat geen weet hebben. Maar zij ervaren wel de kwaliteit, voelen instinctief dat de maaltijd/performance niet zomaar lekker eten of een knap gespeeld stuk is. Iemand heeft hier zijn hele hebben en houden ingelegd. De maker kon niet anders en doet het daarom niet zozeer voor de kijker/eter als wel voor zichzelf.
In het geval van Babette’s feestmaal komt daar nog bij dat het kunstwerk dat vervaardigd wordt in de bekrompen religieuze gemeenschap, waar alles op de hemel hoort te zijn gericht, zo aards is als maar kan. O, ironie! Wat betreft de performance van Vanderbroeck – en bij veel andere performances in de kunst evenzeer – zou men kunnen wijzen op het bijna religieuze effect dat de inleving van de kunstenaar, die inzet van het eigen lijf, die langgerekte kreet recht uit het hart teweeg brengt. Ja, kunstenaars, ik veroorloof jullie dat jullie je tot het uiterste geven. Eerlijk gezegd vind ik er anders niet veel aan.
© Brabant Cultureel 2023
Lees op Brabant Cultureel de vorige column van Jace:
Over de menselijke mogelijkheden in de kunst