door Arnoud Kremers
Vermicellisoep
Alle borden glommen lege ogen,
In de verte rook ik in een vlaag
Door de tocht
Ergens uit een van de vele deuren
Naar de stal
Rook ik een zacht ademende koe.
Wij woonden op een eiland.
De zee van gras leek oneindig;
Ik zie hoe vliegen landden op het behang
Met leliemotief
Van afwasbaar plastic.
Ze was moe en donkerde,
Wij zaten alweer in de schemer, ze zei:
‘Vandaag wordt het alleen vermicellisoep,
Ik kan er ook niks aan doen,
Ida is dood’-
Ik geloof denk ik dat ik Ida
Dat rare oude paard even in gedachten had
Of was dat later dat ik droomde
Van een snavel vol verstikt schuim
Een tuig op een rug door zwepen gril,
Een vracht van bullenpees?
Moeder schept wat soep in ons koude bord
Er drijven allerlei letters in en ik
Begin te lezen, nog nooit heb ik zoiets moois
Gezien!
Drijvende woordjes, duizend zinnen en
Ik eet ze langzaam weg, de stilte
Is zo melkzoet, de soep raar zout.
Moeder woont allang niet meer aan tafel
En ik roep want wil meer letters lezen…
Ik roep: mamma soep!
Meditatie
Toen ik of wie dan ook vanmorgen
wakker werd
in of uit een of andere droom
hoorde ik zacht koerend en slokkend een duif
en ik woonde eindelijk weer thuis
in de watten van het zachtste hooi,
hoorde ik of wisten we het zeker:
De welbekende kamer en het altijd
lichtblauwe dof van het goddelijk geheim?
Als ik wakker blijf zal ik dan de moed hebben
de dichtslaande deuren, het gestotter
van snoeiende apparaten
de ellendige zeur van het verkeer,
de snel schroeiende lont,
het eskadron van straaljagers,
de stank van gier, de haarlak of
de terpentine vanwege een nieuwe kleur-
In het oliedomme geluk van een lijf,
in het aller kinderlijkste geluk van open ogen
drijft mijn ziel met zeilen
zacht op een vlaag naar helemaal vergeten…
Zal ik de moed hebben ja te zeggen
tegen alle nee, tegen mits, maar, dus, want
en of toch? Zal ik de moed hebben
eindeloos heen en weer te reizen tussen
ongeveer maar nooit perfect en uiteraard
altijd ook want dat is terecht-
Zal ik mijn borsten kunnen wegen,
vals in aaien tegen mijn eigen dons
of alles liefde vinken voelen als
vuile fiches
mijn schaamte bij iets weerloos…
‘Ik krijg die zin niet af!’
Als ergens ooit iemand dit leest
net zoals ik een notitie van Aurelius:
“Mijn twijfel een liefdesverklaring….”
Niet ik maar alle lome vonken zijn mijn bewijs
van het onbevattelijke evenwicht,
dat bijna samenvalt met het begrijpen
van de Natuur, zoals Socrates niets vroeg
en luisterde zonder enig verwijt
en met vuile voeten liep naar huis.
Ergens, voordat ik weer inslaap,
Vermoed ik eeuwigheid…
Het was stil
In den beginne was er niet niets,
het was wel stil, zeggen ze, maar
dat beweren al degenen
die er geen verstand van hebben
en nog steeds niet weten wat er aan de hand is,
waar we zijn, laat staan
wie. Zij die al voor hun geboorte
zijn vergeten. Zij die in des Keizers pyjama
rondlopen op Aarde zoals in de Hemel
en dan ook nog levenslang
smoesjes verkopen en zeuren
over stof, kruimels, roest en iets
wat ze menen te proeven in de kant en klare
hachee in grootmoeders stijl. Alsof
ze haar ooit maar 1 keer hebben
opgezocht in Huize Morgengloed.
Alsof iets anders dan geld er toe doet.
De godenschemer zwijgt met
de wrange ernst waar theologen
met porseleinscherven aan hun zolen
van blijven schrikken.
Leugenaars en moordenaars
graaien op klaarlichte dag naar
de valstrikken van mislukt
geluk. Passie heet hun stomme vrucht.
Dus als je ooit schaterend wakker wordt
uit een kwade droom
dan
en slechts dan heb je kans op een glimp
gruwelijke perfectie, totale onverschilligheid,
minerale genade.
Niemand, nooit, nergens
zal ergens ooit iemand blijven.
Hoor hoe stil het is, hoor het in druk verkeer,
hoor het in de armen van je liefde, luister,
hoor het in donker zwart, hoor het
terwijl de laatste vogels kermen,
hoor het in je hart.
De verschrikkelijke sneeuwman
Toen viel er sneeuw als dikke plukken katoen.
En toen ook was het pikdonker
en keek ik – niemand thuis – stiekem teevee
en omdat niemand mij kon zien
draaide ik aan de knoppen
en drukte een toets en toen voor eeuwig
Onverhoeds
Was er ook sneeuw op teevee.
Een schaduw liep met zichzelf mee
en boog zich met alsmaar groter handen
voorover.
Ik durfde niet meer te kijken
en zag Zijn Schim op mijn pullover
en liep weg en zo bang liep ik naar buiten.
Want daar was ik veilig en meteen
beschermd door de witte tover
en weet niet meer wat ik heb gedaan.
De sneeuw is steeds hoger gegaan
en waar vandaan kon ik niet weten:
had ik twee laarzen aan en liep achteruit
een spoor voor mij uit.
En toen liep als een razende weg ik in
zwart-wit.
De sneeuw bleef vallen, vol en zacht.
Zal ik ooit nog mijn angst wagen…
Ik kan niet slapen vannacht,
deze winter regent het al duizend dagen.
Arnoud Kremers (1957) begon als autodidact en studeerde filosofie waarin hij zich specialiseerde in taal en politiek. Hij schreef theaterteksten, waaronder tal van kluchten voor het Sociaal Theater (www.sociaaltheater.nl) dat hij, werkzaam in de daklozenopvang, samen met collega’s oprichtte en dat al zestien jaar bestaat. In 2011 verscheen zijn bundel verzamelde gedichten ‘Soms als tijden wat blijven’. De hier gepubliceerde gedichten maken deel uit van een nieuwe poëziebundel ‘Ergens ooit’ waaraan nog wordt gewerkt.
Illustraties > Hans Lodewijkx
© Brabant Cultureel 2021