door Harry van Boxtel
Hij tekende, schilderde of sneed geen polders na, geen duivenhokken, geen oude bibliotheken, zoals die van Troyes, en zelfs geen foto van James Joyce die in het Parijs van de jaren dertig op bezoek is bij de dames Beach en Monnier, bij boekhandel en uitgeverij Shakespeare & Company. Nee. Jan liet alles opnieuw ontstaan en plaatsvinden, onder zijn neus, met een potlood, kwast of guts, vanuit de hem zo typerende blik op de wereld. Hij herbouwde en verbouwde wat wij allemaal wel eens gezien hebben, tot beelden die bezeten en doordrongen zijn van Jan de Bie. Vaarwel, grote vriend.
Toch wel gelukkig in Florence
Dames en heren,
Alle openingspraatjes die ik tot nu toe in mijn leven aangehoord heb, waren vervelend, stomvervelend sommige. Iedereen staat te wachten tot het voorbij is, staat te wachten op een glas bier, wil de tentoonstelling gaan bekijken of wil gaan praten met deze of gene.
Dus – laten we doen alsof we redelijke mensen zijn – hieruit volgt onverbiddelijk dat ook alle openingspraatjes die ik zelf gegeven heb de aard van de soort gevolgd hebben. En dit doortrekkend, levert helaas de gedachte op dat deze monoloog daarop geen uitzondering zal of kan zijn. Toegegeven, geen prettig vooruitzicht voor de toehoorder, maar een dergelijke gedachte levert voor de spreker wel een inzicht dat doet berusten: er is niet veel van te maken, van dit, het is nu eenmaal zo, zo is de gang der dingen, zo zit de wereld in elkaar. Hij die achter het katheder gaat staan bij een opening, laat varen alle hoop, de mensen staan te wachten, en spreker en toehoorder zitten met elkaar opgescheept. Mooie boel.
Komt bij dat ik me op de openingskaart heel parmantig als filosoof heb laten aankondigen. Daar heb ik nu natuurlijk meer dan dik spijt van: ik voel me hier nu staan als Jan, als Jan in één van de vele situaties die ik met hem heb meegemaakt. ‘Godsakker’ zou hij denken, half hardop zeggen. Zijn hoofd zou kleuren, en in de war schieten. Hij zou onzichtbaar willen zijn.
Eén keer was het zo: we waren met een bus vol vreemd volk op weg naar Florence, allemaal kunstliefhebbers, vermoedden wij, dus eenmaal daar piepten wij er tussenuit. Met zijn tweeën gingen we op zoek naar een schilderij van Pontormo, dat hangt in de Santa Felicità, maar wij hadden geen stadsplattegrond. Geen nood, Jan heeft een postduivenneus, dat schilderij gaan wij vandaag bekijken. En wij lopen en lopen, hitte, veel plezier, wat drinken en weer verder, maar geen schilderij.
Na een zwervende ochtend en voormiddag ploften we neer op een bankje op een plein, en wilden het schilderij zo langzamerhand maar gaan vergeten. … Dat weten wij toch allemaal al wel, dat van die schilderijen. En weglopen doen ze niet. Dat ding zien we nog wel een keer… Maar plotsklaps werd Jan bevlogen door het idee dat dát toch wel heel slap was, dat we met dat verhaal niet terug konden komen in het hotel bij al die kunstliefhebbers en dat hij de weg wel eens even zou vragen. Goed, maar Jan spreekt geen woord Italiaans, en ik zou blijven zitten, omdat dat Italiaans beter spreekt als niemand het hoort. En bovendien, met zijn tweeën, dat ziet er niet uit. Vlakbij waren een paar wegwerkers in hun hemd in de straat aan het spitten, te midden van woest voorbijvliegend Italiaans verkeer. Twee hingen er op de schop, een derde begon te roken. Jan er naar toe. Hij klom over een afzetting heen, naar het gat toe, en hij begon, met handen, voeten en woorden in vele talen en eigen Italiaans.
Ik hoorde en zag iets als: gentlemen, la route, felicità en nog wat erom heen en tussendoor wat uiteindelijk, zo bleek in het napraten, achteraf, dicht in de buurt moet zijn gekomen bij de vraag: ‘Heren, zijn jullie gelukkig…?’ De mannen keken elkaar aan, verbaasd, grinnikend, maar ook serieus. … Hij wel, knikte de ene naar de andere, … en ik ook wel, denk ik, soms… En daar stond Jan, op een afgezet eiland, rondom een straatgat, met drie vreemd kijkende arbeiders op een schop, en hij keek me van een afstandje aan, met een rood en hulpeloos, besmuikt lachend hoofd. ‘Godsakker’, zag ik hem duidelijk denken, en hij kwam teruggeschuifeld, zijn handen zo diep in zijn zakken wegduwend dat het leek alsof hij er zelf achteraan had willen kruipen.
‘Godsakker’, zei hij toen hij bij me terug was. En toen we een paar glazen gedronken hadden, om bij te komen, en Jan weer terug was onder de levenden, verscheen vanzelfsprekend de vraag wat hij nu precies gevraagd had. ‘Tja… Ja… hihi… dat weet ik eigenlijk ook niet…’ En dat vonden we ook logisch, omdat Jan nu eenmaal geen Italiaans spreekt. Uiteraard liepen we, uitgedronken in een paar restaurantjes, zó tegen de kerk aan en, o wonder, daar werd een late mis gelezen. Aangeschoten zagen we zo alsnog Pontormo hangen te wiebelen aan de muren. En wat een schoonheid!
Zo zou ik veel kunnen verhalen en we zouden hard kunnen gaan lachen om Jans avonturen in de grote mensenwereld. Maar dat doe ik niet, want wat nog even luid en duidelijk gesteld moet worden, is dat Jan vooral een groot kunstenaar is die beeldpoëzie tevoorschijn tovert, uit zijn hoge hoed, uit zijn mouwen, uit het niets, of juist uit het ongemak dat hij zo nu en dan ervaart in zijn omgang met de wereld en die hem steevast aanstuurt op schaars of niet betreden gebieden.
En nu, dames en heren, rest mij u allen mijn welgemeende excuses aan te bieden voor het feit dat ook ik u weer heb laten wachten. Proost, niettemin.
Bovenstaande tekst is de stevig bewerkte versie van een lezing gegeven in de Pronkkamer in Uden in 2002.
© Brabant Cultureel 2021