door JACE van de Ven
Dat maak je niet alle dagen mee. Dat een schrijver al op pagina 28 van zijn 530 pagina’s tellend boek een perfecte recensie geeft van zijn eigen werk. Eentje waarbij je denkt, ja, zo is het, precies zoals ik er zelf over dacht: “Ook was ik toen al, tussen de regels uit school- en leesboeken en onze meesters meesterlijk meeslepende vertellingen door, van de mij saillant voorkomende details. Een fantast die van alles aan elkaar associeerde dat met elkaar niets van doen had. Hetgeen we pleegden te tackelen met weliswaar overdrachtelijke uitdrukkingen die we niettemin graag letterlijk visualiseerden.
dè slòj ès ’n tang op ’n vèèrke
nèè – ès unne lul op unne slagroomtaart
Dat beloofde wat, voor een (weliswaar semi-)autobiografie. Stel dat ik me op enig moment had vervoegd bij de hermandad of gelijk eender welk justitieel orgaan. En dan een proces-verbaal moest opmaken. Dat beloofde pas echt wat. Nee, doe dan die semi-autobiografie maar.”
Een kleine honderd pagina’s verder lees ik: “In mijn zelfreflecties was ik er nooit uitgekomen of ik de combi talenknobbel – creatief associatievermogen zou moeten koesteren als een zegen of vervloeken als een zwakte.” Hoe het ook zij, de semi-autobiografie is er gekomen en is door al die associaties een boek met een enorme vaart geworden. Het lijkt mij aangeraden het ook met vaart te lezen, anders mis je volgens mij sommige associaties en ga je dingen interpreteren die je niet hoeft te interpreteren. Als je achteraf denkt iets gemist te hebben, lees je het gewoon nog een keer.
Het lijkt of Jos Creusen die vaart bij het het schrijven ook gehanteerd heeft, maar dat is niet zeker. Hoe vaak zou hij overwogen hebben Dikke. Pret. Bonanza. met of zonder punten te schrijven? En dat terwijl de uitdrukking die alleen in een bepaalde periode werd gebezigd, en dan nog alleen door jongeren om aan te geven dat iets hen amuseerde, ook prima bij de inhoud van het boek gepast zou hebben zonder punten ertussen. Dikke. Pret. Bonanza. of Dikke pret Bonanza, mij maakt het niet uit, als wat ik als lezer voorgeschoteld krijg maar te pruimen is. En dat is het.
Het boek gaat over een man die opgroeit in een Brabants dorp. Hij is de kleinzoon van een Belgische vluchteling uit D’n Grooten Oorlog die niet kon lezen of schrijven en vraagt zich af of hij zich ooit zal kunnen ontworstelen aan zijn arbeideristische komaf. Hij behaalt een academische graad in de taalwetenschap, werkt in Brussel tussen migranten, in Leuven op de universiteit. Tot zover zouden we kunnen spreken over een Bildungsroman: Jan met de Pet die het ‘m toch maar flikt.
Maar dan begint de schrijver enkele rekeningen te vereffenen. Het drukst maakt hij zich over een organisatie die zich bezighoudt met het samenstellen van inburgeringstoetsen voor migranten. Creusen werkte daar meer dan elf jaar, maar voelde zich er allengs minder thuis. Hij ziet het instituut met de dag commerciëler worden, terwijl hij er toch ooit gesolliciteerd had uit engagement. Een en ander loopt uit op een slepend arbeidsgeschil. Creusen wijdt er bijna honderd pagina’s aan.
Moet dat nou? Dat dacht ik na het lezen van de eerste pagina’s waarin hij deze frustratie wegschrijft, maar gaandeweg wist de schrijver me voor zich te winnen. Doordat hij de pijn van een arbeidsgeschil schrijnend voelbaar maakt, maar vooral omdat het hoofdstuk een in mijn ogen terechte aanklacht is tegen de vermarkting van de sociale zorg in Nederland.
Op iets mildere manier rekent hij af met een deel van zijn familie en met een deel van de mensen die het in de gemeente waar hij woont het voor het vertellen hebben. We zijn getuige van de martelgang van een vrijwilliger – de schrijver Creusen in de rol van concertorganisator – om enigszins fatsoenlijke medewerking te krijgen in zijn dorp. Men heeft er geen behoefte aan cultureel kapitaal, zoals Creusen het noemt, het enige dat telt is economisch kapitaal.
Op die manier komt de frustratie over het reilen en zeilen in zijn dorp dicht bij die van Creusens arbeidsconflict. Zijn jaarlijkse series GUO-concerten (Groeten Uit Oisterwijk) hebben onmiskenbaar een hoog niveau. Internationaal erkende folkzangers en nationaal erkende luisterliedzangers stonden er op het podium, en dat al decennia lang. Toch blijft er frictie tussen de organisator en de afdeling cultuur van de gemeente en de culturele besturen in het dorp. Waarom? Creusen schrijft op een andere plek in het boek een zin die waarschijnlijk het antwoord inhoudt: “Waarom kon ik nou nooit ’ns ‘verstandig’ zijn. En meedoen met ‘de grote hoop’, zoals ons moeder me zo vaak beval?”
Dat klopt. Ik denk niet dat Creusen dat kan. En daarom heeft hij ook zo’n treffend boek geschreven, treffend qua inhoud en qua stijl: tien hoofdstukken, countdown aflopend van X naar I. Ik vond het bepaald geen straf om de maar liefst 530 pagina’s te lezen en heb me bij heel wat passages meer dan gemiddeld vermaakt.
Er zit veel muziek in het boek. Niet alleen staan er enkele honderden (!) fragmenten uit liedteksten in die op hun beurt ook weer associaties zijn met wat de hoofdpersoon meemaakt of wil vertellen. Je gaat de melodieën soms automatisch neuriën. Het zijn er meer dan tweehonderd en Creusen heeft ze achterin opzoekbaar gemaakt via een appendix waarbij ook links naar Youtube zijn vermeld, voor degenen die de songs ook willen horen. Daarnaast kent elke alinea in Dikke. Pret. Bonanza. zijn eigen muziek, in elk geval een ratelend ritme. Dat gaat vaak gepaard met het herhalen van frases die elders in het boek ook voorkomen. Maar dat mag de pret niet drukken, het worden kennissen van je, die frases. Met andere woorden: Dikke. Pret. Bonanza.
Jos Creusen, Dikke. Pret. Bonanza. Soesterberg: Uitgeverij Aspekt 2019, 530 pp. ISBN 978-94-6338-750-7, pb., € 27,95.
© Brabant Cultureel 2020