door Udo Doedens
In lage dorpen, tussen kleine huizen
bouwden zij hallen met hoge gewelven
schuren tot de hemel
die zij vulden met gezang.
Zelf kropen zij in cellen
tillend aan fijn leed, bang
voor hun heil, indrogend tot huid en ziel
papier geworden waren, oud brood,
gevallen blad
dag aan dag wegslepend
een tamelijk tevreden leven.
Maar plotseling, tijdens de melismen,
alsof iemand had gekucht,
alsof iemand bij het ‘incarnatus’
zijn horloge had geraadpleegd
om te zien of het journaal al was begonnen
zweeg het lied.
Het was ooit zomaar ingezet
op niemands verzoek.
Het was aangewaaid als een circustent
neergedaald als een ruimteschip
Het was altijd iets extra’s geweest.
Iets groots, iets dwingends en iets pijnlijks
als een huwelijk, als een met ridderorden vergulde
veldslag. Het zou ook zonder kunnen.
Sindsdien leeft het kleine dorp met de lage huizen
in de stilte. Door glazen deuren betreden cliënten
de gehoorzalen van het consultantskantoor
warme lucht blaast in hun gezicht
granieten bloembakken houden de hemel op aarde
en om de galm te dempen
heeft men een kleed van weelde omgeslagen.
Niemand spreekt die het zich niet veroorloven kan.
Men vergroot zijn huizen en verbreedt de lanen
men voegt het dorp met andere samen
en rijdt de Volvo over gebaande paden
Alleen tijdens het schakelen hoort men even
de gestokte adem van het lied.
Udo Doedens (1968), geboren in Delft en getogen in Doetinchem, woont en werkt in Vught als predikant van de Protestantse Lambertusgemeente aldaar.
© Brabant Cultureel 2019
Noem ’t ’n extraatje!
Passend bij deze tijd,
is ’t ’n amper begrijpelijk iets.
Mij althans zegt dit soort
hallucinerende
taal zonde ritme vaak
helemaal niets