door Robert Vacher
We lieten Baal achter ons. Weilanden wisselden af met akkers en bos. Het was een warme dag. Pol parkeerde zijn BMW voor een bareel opzij van de Rooie Weg. We stapten uit en gingen te voet verder. Ik liep graag met hem mee. Hij kende overal sluiproutes en binnenwegen en wist alles over vogels, meer in het bijzonder de broedvogels van de Noorder Kempen, van de bosuil die het seizoen opende tot de schuwe boomvalk die het seizoen afsloot tegen de tijd dat de zomer al over zijn hoogtepunt heen was.
Het zandpad langs de bosrand kwam uit op een weiland. Terwijl we het dwars overstaken probeerde een dappere wulp boven onze hoofden een stel krijgslustige kraaien te verjagen, terwijl grutto’s een eind verderop elkaar hoorbaar het hof maakten. Pol maakte mij er opmerkzaam op.
Een opgewonden kievit deed even later haar best om ons met alarmkreten weg te houden van haar nest, niet meer dan een kuiltje in het gras, een oneffenheid, een paar kleine eieren, gekleurd en gevlekt. Veel broedsels mislukten. De eieren werden volgens Pol weggehaald, of er kwam gier overheen, of een tractor.
Zijn blik was overal tegelijk, hij had een getraind oog. Ik richtte mijn kijker op een vogel die op enkele tientallen meters aan kwam vliegen, neerstreek bij een waterpoel en met zijn lange puntsnavel de bodem afzocht, in zijn slanke verschijning van een wonderlijke schoonheid. Pol wist het onmiddellijk, zonder kijker, een watersnip. Zigzaggend ging hij ervandoor.
In open loofbos was het koeler dan in het open veld. Paden, daar deed hij niet aan. Hij stapte net zo makkelijk over omgevallen bomen als over prikkeldraad, sprong over sloten die vol water stonden, en klom moeiteloos naar een horst op twaalf meter hoogte, om te zien hoeveel eieren er waren, of hoeveel jongen, een buizerd had er gewoonlijk twee of drie, een havik vier.
Plotseling stond hij stil. Hij keek om zich heen, ging voorzichtig met zijn hand in de holte van een dode boomstronk en kwam naar buiten met wat een steenuiltje bleek te zijn, dat hij me even liet vasthouden en terugzette alsof het zijn persoonlijk eigendom was. De bossen waren zijn domein. Ik was verbijsterd dat hij erin slaagde zo diep door te dringen in de vogelwereld.
In stevige looppas mijmerde hij hardop over een van zijn passies, uilen, nu ik net een kleine variant in de kom van mijn hand had gehouden. Hij was op dit moment op zoek naar ransuilen. Hij had er een gehoord, nog niet gezien dit jaar. Wel was hij van plan om verder te zoeken. In de winter had hij drie nestkasten gemaakt en opgehangen in een gebied waar nooit iemand kwam. Binnen de kortste keren waren de kasten bewoond door bosuilen die in de luwte beschutting vonden tegen de gestaag vallende sneeuw. Nu kon hij ze bestuderen, bewonderen en in zekere zin adopteren.
Iemand die zo diep in de vogelwereld was afgedaald, daar zat een heel leven achter, vermoedde ik, en dat bleek het geval. Toen ik hem ernaar vroeg, begon hij over zijn vader die hem als jonge knaap mee naar buiten nam en hem wilde planten leerde determineren, en bomen, en vogelgeluiden leerde kennen. De zangvogels waren het moeilijkst uit elkaar te houden. Zijn vader trainde hem om scherp te luisteren zodat hij geen vergissingen meer maakte. Hij was hoofdonderwijzer op een school van drie klassen in Zevendonk. Ze woonden naast de school tegenover het kasteeltje van de baron die zelden buiten kwam. Wel als hij ging jagen. Zoon François zat op school bij de jezuïeten. Hij werd flink gepest. Leonneke was de boswachter. Die ging met een scheef been van de kinderverlamming.
‘Hij kon ons niet inhalen. In de winter moest mijn vader hout klieven om de stoof aan te maken met stammetjes, denappels en briketten. We liepen door het moeras. Tot aan onze mik in het water. Er waren nog overal graanvelden, zover we konden kijken. Het koren bracht de ortolaan met zich mee, en de gele kwik, de geelgors, en patrijzen en kwartels. In de zomer bleven er in de hoogste klas wel eens kinderen weg: Meester, onze Jos is er morgen niet, de pikdorser moet komen.’
De laatste twee jaar op school zat hij in de klas bij zijn vader die onlangs was overleden. Hij had een aantal notitieboekjes in de auto, waarin die vrijwel dagelijks zijn observaties had opgetekend.
Vlak voor we weer terugkwamen bij de plek waar de auto was achtergebleven, kreeg Pol in een open bos een groene specht in de gaten, die tegen de stam van een oude beuk gekleefd zat alsof hij zijn best deed onzichtbaar te zijn.
Op onze nadering schoot hij weg en ging er vandoor. Lange tijd konden we hem in zijn golvende bewegingen volgen met zijn schelle doordringende lach die boosheid verraadde: Kju-kju-kju-kju, kju-kju-kju-kju. Dit was geen lachen meer. Toen we minuten later terug bij de auto waren, was zijn boosheid nog niet over.
Pol gaf me uit een kartonnen doos op de achterbank een van de notitieboekjes uit de nalatenschap van zijn vader om het in te kijken. Ik sloeg het willekeurig ergens open: ‘De eerste mei. Nest van de blauwe kiekendief gevonden met vijf eieren tussen dorre riethalmen, een enkel takje, veel afgebroken dorre rijsjes, van berk, en hei en gagel.’
De specht zweeg, eindelijk. ‘Kom,’ zei Pol, ‘we rijden terug naar Baal. We gaan eerst bij de Mon een pint pakken.’
Robert Vacher (Breda 1940) zwierf jarenlang door Afrika en Zuidoost-Azië. Hij schreef onder meer de roman ‘Grensgebieden’, de reisroman ‘Spel van troost’, de verhalenbundel ‘Vrije val’ en publiceerde in tijdschriften als De Revisor, Maatstaf, Nieuw Vlaams Tijdschrift, SIC en Gierik.
© Brabant Cultureel 2019
Ontzettend leuk artikel! Informatief, vol vogelliefde, en vlot geschreven. Ik aas al tijden op een glimp van de Zwarte Specht; is dat juweeltje ook te zien in de Noorder Kempen?
Met vederlichte groet,
Jochem Engelen