door Herman Coenen
JULI
Het naderend onweer legt me lam. Wachten hoe het zich in de drukkende hitte langzaam opbouwt, ik heb alles wat niet nat mag worden in de auto gestouwd, de tent strak getrokken, grondpinnen gecontroleerd, en nu is er niets te doen dan in mijn klapstoel zitten, naar de lucht kijken, het groeiend gerommel aanhoren. O kijk, het netje met groenten dat aan de boom naast de tent hangt, nog vergeten, zo afhalen. Het eentonig ritmisch gestrijk van de cicaden gaat nog door, ergens in het groen langs de droogliggende rivier gefluit.
Ja, de eerste druppels, zo de auto in.
Verre naklank van een apocalyptische nacht toen ik, onder krakende donderslagen en onophoudelijk het nachtelijke bos met bovenwerelds wit licht openscheurende bliksemflitsen, in de neerkletterende regen mijn drie kinderen uit hun tenten haalde: ‘Gauw, gauw, de auto in!’ Daar zaten we met ons vieren bibberend toe te kijken hoe zich in korte tijd een gulpende stroom vormde die zich, gevolgd door de straal van mijn zaklamp, mijn eigen tent binnenwrong.
Juli, de meest dynamische aller maanden.
Dynamisch en vol tegenstellingen. Zoals vorig jaar tijdens die eindeloze hittegolf, toen ik ‘s ochtends wanneer het nog redelijk koel was mijn kilometers fietste, naar het natuurbad in de bossen buiten de stad, waar ik mijn lief ontmoette, enkele baantjes trok in het steeds groener kleurende water en vóór de middaghitte weer het kettingslot van mijn fiets haalde. Thuis, in de smalle reep schaduw achterom zat ik dan op het bankje, lezen, schrijven, de ademnood doorstaan. En ten slotte binnen in de kamer de laatste door het huis opgespaarde koelte inademen, geleidelijk aan doordrongen rakend van een niet te ontwijken gezoem, dreinend, zeurend, tot het uiterste irritant. Zoeken met mijn ogen en weldra vinden de bron, een vette zwarte strontvlieg die onophoudelijk zijn nullen en achten draait, tegen het gordijn, langs het plafond, rond de planten in de hoek.
Wat was het een redding, de Tour de France op het tv-scherm dat weliswaar nog wat warmte aan de lucht in de kamer toevoegde, maar je tegelijkertijd troostte met beelden van smeltend asfalt op berghellingen waar het nog heter was dan hier. Gisteren is hij weer gestart. Ga ik de komende weken thuis weer zoveel voor het apparaat zitten? Tom Dumoulin doet niet mee. Froomie is enkele weken geleden tegen een rots geknald. Maar de oude magie trekt nog steeds. Herinnering aan een van de laatste haarspeldbochten van de Mont Ventoux waar ik ooit stond en Bernard Thévenet, Eddy Merkcx, Cyrille Guimard en Luis Ocana op twee lijven afstand langs kwamen hijgen.
AUGUSTUS
Maand van de omslag.
Ik kom thuis van buitenlandse avonturen – weelderige dalen, zuidelijke lankmoedigheid, onverbiddelijke bergtoppen – en merk door het dun geworden onkruid in de tuin heen een ander licht, zachter, ingehouden. Het strijkt, wil niet meer totaal in bezit nemen. En de bomen langs de straat – wat vorige maand een tunnel vol overstelpend groen was, is nu dooraderd met weifelend bruin. Hier en daar ligt een blad op de stoep, moe van het zomeren.
En dan opeens enkele dagen met donkere wolken, regenbuien, wind. Waarna het weer opklaart. Maar iets is verdwenen, er is een koelte voor in de plaats gekomen die niet meer weggaat. De ochtendzon legt een gesluierd licht over de dingen, bomen ruisen anders, er hangt een houtigheid in die klank, het verkeer over de baan achter gindse huizen gromt nadrukkelijker. Het rad van de tijd is enkele graden gedraaid.
Kinderjaren. Augustus was vakantie. Een eindeloze periode, egaal, de dagen regen zich aaneen in een onveranderlijke atmosfeer van vrijheid, spelen, verveling, buiten zijn. Een zee waarin je alle richting kwijtraakte. Dit water drong in je door, tot het binnenste van je frêle jongensbotten, je loste er in op, werd er één mee. Onbegrensde tijd, eindeloos mogen. Doen en laten wat je wilde, ach, wilde je wel iets? Je zocht een vriendje dat misschien thuis was; wat zullen we eens doen? Samen slenterde je langs de bekende straten. Leegte overal. Verveling. Af en toe zwaaide je de zak met knikkers die aan je pols hing in het rond. Je hoorde ze ketsen. Maar ze bleven waar ze waren.
Nu is deze maand er een van langzaam verdwijnen, de zomerillusie trekt zich terug. De machinerieën komen weer op gang, nieuwe targets lichten op. Als ieder jaar.
SEPTEMBER
Afscheid. Heimwee. Nog niet willen loslaten het uitbundige licht, de overstelpende warmte, de volheid in bomen en struiken, het hoge gras. De verten die je al reizend veroverde. Zorgeloos, lichtzinnig spel aan een strand, onbekommerd de golven in rennen.
Maar september is ook: oogst van zoete en zure vruchten, vaak beide smaken in één. Appels, pruimen, frambozen. Een wegrand met dicht verstrengelde doornige takken, vergelend blad en daartussen zwarte, matglanzende juwelen, bramen. Ja, de krant heeft je weer eens gewaarschuwd, er kunnen wormen in zitten, die in je darmen, enzovoort. Ach wat, wormen, je wurmt je vingers tussen de doornen, trekt een zacht rond lichaampje los, het rolt in de palm van je hand, je steekt het in je mond, perst het met je tong tegen het verhemelte tot het knapt. Explosie van smaak. Heel de vergane zomer samengebald in dit uiteenspattende, zich door je hele mondholte verspreidende weldadige, soms wat wrange zoet, zo bekend, je leven lang sinds je een kind was. Al die strooptochten, sluipwegen, verliefde dwalingen, wandelingen vol mijmering of berustend genieten, samengebracht in dit ene moment van proeven, van ondergaan in het ondefinieerbaar aroma van wat zich aandient als de essentie van het leven. Het verglijden van de tijd stilgezet en beseft. In het eten van een vrucht ligt het wonder: de niet te ontkennen waarheid van het vergaan onthult zijn binnenzijde, het volledig opgaan in het tijdloze enkel-dit-zijn, het vergeten dat gelijk is aan de vervulling waarin de smaak je onderdompelt.
September, weer een maand, één maatslag in de melodie die zich gaandeweg het jaar ontvouwt. De negende. Is hij gelijk aan de negende in andere jaren? Een mythe, in de vele eeuwen sinds deze maand zijn naam kreeg gevormd? Maar wat is er in al die eeuwen al niet veranderd? En elke maand voegt er weer iets aan toe. Denk aan ’nine eleven’, ‘nine’ was daarna niet meer dezelfde als daarvoor. En zo was het ook al na september negentien negen en dertig. Zovele septembers, wij mensen zetten er onze onuitwisbare krassen in. Zonder ophouden. En ze werken door, tot in het simpele genieten van een enkele braambes.
Lees terug in Brabant Cultureel
Herman Coenen (1946) is socioloog en oud-hoogleraar van de Universiteit voor Humanistiek (Utrecht) en woont in Tilburg.
Hij publiceerde eerder gedichten en korte verhalen in literaire tijdschriften, in Brabant Cultureel, eigen bundels en op cd.
© Brabant Cultureel 2019