door Herman Coenen
APRIL
De rust van het zittende bolle lijf, de onrust van de naar links en rechts draaiende snavel. Duif in de zon, voor de ingang van de grot, het donkerbladige, met bruin geworden bloesem overdekte boompje. Alsof hij de schaarse warmte in zijn veren opslaat, deze bijna winterse morgen. Dan is hij verdwenen, op zoek naar strootjes en takjes voor het nest dat in het onzichtbare van de grot aan het groeien is. Regelmatig hoor ik het woest zwiepende gebladerte ervan vertellen. April is activiteit.
De tuin ligt er kaal bij, tot in de verste hoeken doorzichtig. Hij is gisteren gesnoeid. En wel duchtig. Een goede vriendin met betrokken afstand heeft me geholpen ferm te kappen in de dichtgegroeide verstrengelingen, de wanstaltig pronkende vergroeiingen, het zielig stakerige dode hout. Licht en lucht, als een ouderwetse voorjaarsschoonmaak, de verstofte klimopheg onverbiddelijk opengeknipt, de met dor bruin blad volgeslibde bloempotten omgekieperd, de stil wegkwijnende hulst ingetoomd: hij mag zijn laatste jaren slijten als deemoedige drager van de oprukkende roze sluier, het jaarlijkse voorjaarswonder van de bloeiende clematis. April is activiteit.
Kijk, de duif weer uit het duistere hol. Meteen erachteraan een andere. Vliegen naar de rieten schutting, wiebelend balanceren op de top, de een, vlak daarna de ander. De een vliegt op, de ander volgt. Rand van een garagedak. De een, de ander. Ander hipt naar voor. Bespringen, ja? Één hipt vooruit, flappert op, luchtruim in. Rondje naar de dakgoot boven mijn raam, beide. Wat doen ze hierboven? Even later twee kalme gestalten op een dak verderop, een eindje van elkaar, snavels in dezelfde richting. April is geen naam, geen kluwen van betekenissen, april is doen. In lust overvleugelen.
Beschouwen komt later, als je wekenlang op je nest zit om de eieren warm te houden. Dan ga je bevroeden wat je hebt teweeggebracht. ‘Teweegbrengen’, was dat niet de vertaling van het klassiek Griekse woord ‘poièsis’, oorsprong van ons woord ‘poëzie’? April, het is de poëzie zelf.
MEI
Zittend aan het raam lees ik in het bundeltje van een bevriend dichter, fijnzinnige en raadselachtige kwatrijnen over dode geliefden. Geboeid daal ik af in deze onderwereld van schemerlicht, van plotselinge wendingen, doorkijkjes in onverwachte, moeilijk te onderscheiden ruimtes. Het zijn er achtenveertig en ik wil niet stoppen vóór ik ze uit heb. En toch, opeens houd ik op.
Het is het licht dat in mijn ogen valt, komend van buiten. De bloeiende roze berg daar voor mij in de tuin, het gebeeldhouwd grijs van de duif er midden op. Hij wacht. Wacht tot ik kijk, zijn steeds herhaald gekoer hoor, en voel: het is mei.
Ik schuif het boekje opzij. Straks weer misschien, maar nu dit. Levenslust die, tegelijk met de zon de tuin, mijn hart in een gloed zet die alles hierbinnen verwijdt, ruim maakt, doet pulseren. Mei, schone maand van mei. Doorschijnend groen, witte kaarsen in de kastanjes, wolken van aquarel in de hemel van onbeschrijflijk ceruleaan.
Ik word bestormd door beelden. Altaar in een half verlichte Limburgse kapel met een Maria omgeven door bloemen, paarse seringen, gele takken forsythia, witte margrieten, brem, koekoeksbloem. Klaterend witte krans van bergtoppen rond het meer van Lugano, daar verder naar het Zuiden gloort Italië, haar zacht verwarmde dalen, haar kleurige huizen, oude steden met tinnen en transen, schaduwrijke parken, marmeren figuren van jeugd en kracht, verleidelijke erotiek. Mei, de verhalen van vrijages in de glooiende hellingen, het eerste gemaaide gras, aan de voet van een stadsmuur.
Mei is reislust, mei is levenslust in al haar bevallige vormen, haar drang, haar diepte. Mei, behoedzaam buig je de takken van de heg uiteen en voor je ligt een nest met vier kleine gave groene, zwart gespikkelde eieren. Hier, vlakbij je handen.
JUNI
Ik stelde me voor te gaan zitten schrijven in een weiland met hoog gras, bloeiend, in allerlei soorten, daartussen vlekken roestbruine zuring, witte margrieten, kamille, het blauw van korenbloemen, rood van klaprozen. Zinnebeeld van juni, mijn oorsprongsmaand. Maar ik zit in mijn tuin en dat is even goed. Bijen, hommels, overal het klein gewemel rond het groen, de bloemen, de neerhangende paarse koppen van smeerwortel, de fiere gele gezichtjes van de stinkende gouwe, de vele koekoeksbloemen in hun roze, de maagdelijk witte bloeischermen van het anders zo vervloekte zevenblad.
Mijn wilde tuin, in deze maand verkondigt hij het uitbundige, overvloedige leven, de ongebonden vitaliteit. Ergens een merel die het bevestigt. Een kerkklokje onderstreept het op omgekeerde wijze, manend tot een devotie waar ik nu geen zin in heb.
Maar vreemd, waar zijn de gierzwaluwen deze morgen? Het heeft gisteravond zwaar geregend, met enkele donderslagen erbij. Zijn ze er vandoor? Zijn de mugjes en vliegjes (toch al zo schaars) platgeslagen door de koude nattigheid en hebben de vrolijke flitsjagers zich teruggetrokken naar het IJsselmeer of een streek met minder glyfosaatverwenners? Raadsels. Juni, het zachte zorgeloze ademen van deze bijna-zomermaand gaat wat hortend en stotend tegenwoordig.
Maar ergens in het vertrouwenwekkende volle gebladerte van de kastanjes voor het huis werpt een vink zijn waterval van noten uit, in de toonsoort die hem zo goed ligt: ‘Trek je er niks van aan, leef!’
Junidag, plukken.
Lees terug in Brabant Cultureel:
De maanden (eerste kwartaal)
Herman Coenen (1946) is socioloog en oud-hoogleraar van de Universiteit voor Humanistiek (Utrecht) en woont in Tilburg. Hij publiceerde eerder gedichten en korte verhalen in literaire tijdschriften, in Brabant Cultureel, eigen bundels en op cd.
© Brabant Cultureel 2019