door Niels Landstra
In de lucht schreeuwen vogels
Ze zijn leeg, de oesters, mosselschelpen
en scheermessen. Aangespoeld op het strand
kabbelen ze op slierten eb ontvleesd mee,
een schuimende retraite over het zand
stopt bij de oude grenzen van de zee.
Deze zoektocht naar schelpdieren door meeuwen
verstoord, de afdruk van onze sporen die
van elkaar geraken: vogels schreeuwen in de lucht
en wij zijn koel als de wind, wie, o, vlagende
wind, redt ons van dit voorland.
De dochters
Later zullen ze kinderen krijgen
vuile wassen draaien, groentesoep
met balletjes maken, en de roep
verstaan van het uitzonderlijk zwijgen
Later zullen ze zich verzetten
tegen de kritiek die ze van hem
na de balts krijgen, ze korte metten
maken met zijn luid hanige inbreng
Later zullen ze beslist gaan scheiden
gelukkig worden nu de kinderen
hun toegewijd zijn, een soevereine
rol innemen zonder hinderen
Later zullen ze zich niet afvragen
waarom de kinderen zich gedragen
als ongeleide projectielen
die neerzien op andere zielen
Later zullen ze niet in willen zien
dat hun hebberigheid en eisen
een deel in hun nalaat, het stramien
voortgezet als zij later gaan scheiden
Mijn plek naast haar
Ik ga zo naar haar toe,
met mijn handen strijken
door haar haar
opsnuiven haar vreemde parfum
langs haar hals glijden,
tonen de grootste blijken
van mijn minnekunst,
haar boezem (mijn serum,
de vochtparels waarvan ik proef)
genoegen schenken,
haar mysterieus domein
betreden met het vuur
van de faun en het zich
voegen van de dorstige naar
de geneugten van Eden
Ik verlaat haar nu,
ze rust in Morpheus’ handen
met een spoor van mijn geur
die verijlend bij
de hare ligt, weet zij dat
mijn offerande is ontstaan
door bedrog en huichelarij
als mijn plek naast haar
’s morgens leeg is
Ons één en zijgend zijn
Strogele halmen buigen over mij heen
mengen zich met de plukken wit van een lucht
vol gepleisterde sterren boven wolken
neergedaald op een weefsel van katoen
Dauw glimt op rozenknoppen vermiljoen
en uit het sneeuwblanke veld stijgt een zucht
van boterbloemen op. De gloed, het kolken
van bloed in dolende aders, aldoor een
vlagen van wind en regen, van buiten
langs het raam. De lentestorm zwelt, onschendbaar
in zijn hemelse paringsdans, een slotstuk
met ons één en zijgend zijn, haar ontluiken
dat zich weldra losmaakt van het bed, ik pluk
verdorde bloemen uit haar strogele haar
De dag sterft langer
De spiegels in de gang en in de huiskamer
de fotolijsten op de schouw met het servies
van porselein, de taartschaal op het Perzisch
tapijt die glanst in het licht. De dag sterft langer
en zij tuurt door het herfstig raam. Het huis kent
haar nog en ruikt naar het verleden, zij dwaalt op
een weg die afstand van haar schreden neemt
en aarzelt, raakt bij haar gedachten achterop,
bij wie ze was. Haar turen van glas breekt het
gemoed van wie ze tegenkomt en de woorden
die ze verstaat, schampen slechts betekenis.
Met tandeloos chagrijn ontvangt ze in haar huis
verpleegsters en een poetsvrouw, en soms een kind,
zijn de erven het aftellen begonnen.
Niels Landstra (Ridderkerk 1966) woont in Raamsdonksveer en publiceerde gedichten, korte verhalen en interviews in verschillende literaire tijdschriften in Nederland en Vlaanderen. Daarnaast verschenen de dichtbundels ‘Waterval’ (2012),‘Wreed het staren’ (2013), ‘Nader en onverklaard’ (2014), en ‘Wreed het staren’ (2016). Zijn vijfde bundel ‘Entree naar de hemel’, waaruit dit een voorpublicatie is, verschijnt in november 2018 bij uitgeverij Open (Den Haag). Hij is ook beeldend kunstenaar, theatermaker, componist en muzikant en vertolkt zijn gedichten vaak zingend op gitaar, accordeon of piano. www.kijkgedichten.nl
© Brabant Cultureel 2018
Reacties (1)