“Ik schijn toen ik zes was al gezegd te hebben dat ik operazangeres wilde worden. Niet dat ik me dit zelf herinner, maar een oom hield niet op dit te vertellen toen ik eenmaal aan de opera was. Dat ik al jong was gegrepen door zang is zeker. Ik was een jaar of drie, misschien vier, ik lag al in bed en hoorde een plaat van Jussi Björling, de beroemde Zweedse tenor. Ik ben huilend uit bed gekomen, zo mooi vond ik het.” Aan het woord is Annett Andriessen, vertrekkend directeur van het Internationaal Vocalisten Concours (IVC) in ’s-Hertogenbosch.
door Camiel Hamans
“Muziek en zang hoorden er bij ons thuis bij, maar die fanatieke interesse in opera, dat was toch iets van mijzelf. Ik weet het nog goed, 1959, ik was een jaar of twaalf, Maria Callas kwam naar Nederland. Voor het eerst. Peter Diamand, de oprichter en eerste directeur van Het Holland Festival, had haar met veel moeite naar Nederland weten te krijgen. Ik heb dat beeld van Callas met bontmuts op de vliegtuigtrap nog op mijn netvlies, terwijl het hoogzomer was.”
“Mijn moeder zong, ze had zangles en zat op een koor en ze nam ons mee naar de uitvoeringen. Mijn drie broers zaten ook op een koor, het Christelijk Haags Knapenkoor onder Marius Borstlap, een heel goed koor, dat van 1949 tot 1974 furore maakte en dat meewerkte aan talloze Mattheüs-uitvoeringen. Mijn oudste zusje zong op hoog amateurniveau. Zij heeft nu een impresariaat dat muziek verzorgt bij uitvaarten. Zelf begon ik met blokfluit en piano. Daar heb ik nog veel profijt van gehad. Dat je je partij kunt doorspelen, dat je jezelf bij het instuderen van een partij kunt begeleiden, dat is een enorm voordeel.”
Plichtsgetrouw
“Thuis was het lied en oratorium. Mijn vader was een groot liefhebber. Ik kom uit een gereformeerd Fries nest, weliswaar met ouders die voor en in de oorlog naar Den Haag gekomen zijn, maar het bleef een degelijk Fries gezin. Hardwerken en plichtsgetrouw, dat heb ik meegekregen. Dat zit er, denk ik, nog steeds in. Opera hoort niet zo bij die wereld. Het was ondenkbaar dat ik naar het conservatorium zou gaan. Daar was geen geld voor. Mijn vader was financieel adviseur, deed in verzekeringen, maar was niet erg zakelijk. Hij had altijd medelijden met klanten voor wie het te duur werd. Ik heb van hem wel geleerd hoe je via de telefoon een auto in verzekering kon nemen, zodat die meteen gedekt was. Wie thuis was, nam de telefoon aan en de gegevens op. Ik weet nog precies hoe dat moet met zo’n bromfietsplaatje.”
“Na de HBS ging ik direct werken. Ik was toen zeventien, achttien jaar. Begonnen als ‘tikhit’ met steno in vier talen werd ik op een gegeven moment officemanager van een pr-bureau met vijf medewerkers. Ook met die ervaring heb ik later mijn voordeel kunnen doen, zeker bij het Vocalistenconcours. Wel had ik al vanaf mijn zestiende privé zangles bij Nora Dinkhuizen, een zangeres die veel voor de VARA zong. Die lessen betaalde ik zelf. Nora had een koor gevormd met haar leerlingen, onder wie Viola Holt en gaf daarmee concerten. En ik trad, samen met mijn moeder en zusje op met die groep en af en toe ook solo. Voor het Leger des Heils, in gevangenissen, bejaardentehuizen, ziekenhuizen, het betere dilettantencircuit. Ik herinner me nog hoe we met ons drieën, het terzet van de Drei Knaben uit de Zauberflöte zongen als het gezelschap bij Sarastro’s tempel in Seid uns zum zweiten Mal willkommen. Je kunt het je nu misschien niet meer voorstellen, maar we konden met ons drieën prima voor drie opgeschoten jongens doorgaan. Ook qua stem. Mijn moeder was net als ik een ‘Zwischenfach’: in de hoogte tot dramatische sopraan, maar ook het altbereik haalde zij gemakkelijk.”
Concertjes
“Ik wilde per se zangeres worden. Dus, terwijl ik een volle baan had, zocht ik naar mogelijkheden om me verder te ontwikkelen en studeerde voor het staatsexamen. Zo kwam ik terecht in de operaklas van Frans Vroons aan het Utrechtse Conservatorium. Vroons, die als tenor een wereldster is geweest tot laat in de jaren vijftig, had veel succes met duetten die hij op de plaat gezet heeft met Gré Brouwenstijn. Hij heeft ook nog een tijd de Nederlandse Opera geleid. Hij zag wat in me. Op die manier kwam ik een stap verder, ondertussen keihard werkend en zoveel mogelijk concertjes doend. Met de toen nog piepjonge Ben van Oosten, de organist, trad ik op in kleine kerkjes. René Franck, de recensent van het Vaderland, steunde mij met positieve kritieken.”
“Intussen had ik ook les genomen bij Jos Burksen, een bekende bariton en zangpedagoog. Een van de andere leerlingen van Burksen, een jurist met een mooie tenorstem, vroeg me eens waarom ik niet ging voorzingen bij Fülleborn van Opera Forum, nu de Reisopera. Gustav Fülleborn, die achter zijn rug de Schwarzwald-Karajan genoemd werd, was enthousiast en bood me meteen de rol aan van de kosteres in Jenufa van Janáček aan. Burksen verbood me die rol aan te nemen. Ik was er nog niet klaar voor en de rol lag niet goed voor mijn stem, vond hij. Ik durfde er niet tegenin te gaan. Ik heb daar nog altijd spijt van, ik krijg er nu nog het grauw van. Ik had het moeten doen.”
“Fülleborn was woedend. Terecht, denk ik nu, maar hij heeft het me ook zeer betaald gezet. Ik kreeg de tweede bezetting van Orfeo van Gluck. De eerste bezetting was Hebe Dijkstra die naderhand nog furore gemaakt heeft in Bayreuth. Maar ik kreeg absoluut geen repetities. Gustav Kuhn, tweede dirigent en later beroemd geworden als leider van de Tiroler Festspeile Erl, vandaar zijn bijnaam Erlkönig, kon dit niet aanzien en is toen met mij aan die rol gaan werken. 18 Oktober 1974 mocht ik dan eindelijk op, in Stadskanaal. Kuhn dirigeerde en was apetrots. Iedereen van mijn kantoor in Den Haag was er. Na afloop vond iemand dat er champagne moest komen. Dat hadden ze niet in de artiestenfoyer. De directeur is toen op zijn fiets gestapt en heeft een plaatselijke slijter uit zijn bed gebeld. Hij kwam met twee flessen terug. De kurk van de eerste heb ik nog.”
Prijsje
“Fülleborn heeft me nooit meer teruggevraagd. Het bleef dus tot Hans de Roo, intendant van de Nederlandse Opera Stichting, mij twee jaar later benaderde bij dit ene operaoptreden. Ik deed mijn best om er tussen te komen, zong voor, en zodoende heb ik tussen 1972 en 1975 deel kunnen uitmaken van het NCRV Vocaal Ensemble onder leiding van Marinus Voorberg, een professioneel koor van zeventien leden waarmee we in heel Europa optraden. Maar om van het zingen te kunnen leven lukte nog altijd niet. In ’75 heb ik een prijs gewonnen bij het IVC. Niet de hoofdprijs, maar toch voldoende om naast een pot met geld door Kees Hillen van de VARA uitgenodigd te worden om een half concert te verzorgen. De andere helft was voor John Bröcheler, een andere prijswinnaar. Die radio-uitzending is goed gevallen, misschien ook door de voortreffelijke pianobegeleiding van Gérard van Blerk. Dat is de reden waarom ik pleit voor veel prijzen bij een concours als het IVC. Er gaan stemmen op om het aantal prijzen te beperken tot de hoofdprijs, maar ik denk daar anders over. Een prijs, hoe klein ook, valt op. Het komt in de pers, er zijn vaak concerten aan verbonden of een rolletje en ik heb gemerkt dat dit mensen toch een opkontje geeft. In elk geval heeft het mij geholpen, ook al won ik niet de hoofdprijs.”
Operavernieuwer
“Toch was ik nog geen operazangeres. Dat kwam een dik jaar later. In 1976 deed ik mee aan een concours voor de NCRV-televisie. Ik lag er meteen in de eerste ronde uit. Adriaan van Limpt heeft dat concours toen gewonnen. Hans de Roo had mij echter gezien en gehoord en belde: ‘Waarom ken ik u niet?’ Of ik auditie wilde komen doen. Hij bood me vervolgens meteen een rol aan, Derde Maagd in de Elektra van Richard Strauss, de eerste productie die Harry Kupfer, de operavernieuwer uit de DDR, in Nederland geregisseerd heeft. Dat wil ik toch nog eens benadrukken: het belang van Hans de Roo voor de vernieuwing van de Nederlandse Opera. Hij haalde als eerste alle spraakmakende Duitse en andere buitenlandse regisseurs naar Nederland.”
“De Roo programmeerde nieuw werk, maar ook de tot dan toe hier vrijwel onbekende Monteverdi en Janáček, gaf compositieopdrachten en had oog voor Nederlands talent. Aan De Roo heb ik veel te danken. Seizoen 1976/77 stond ik voor het eerst op de planken bij de Nederlandse Opera. En tot vorig jaar in de magistrale productie A Dog’s Heart van Raskatov, naar het verhaal van Michael Boelgakov. ‘Breathtaking satire’, schreef de internationale pers. Bij elkaar eenenveertig jaar heb ik gezongen bij de Nederlandse Opera, misschien wel een record. Die Elektra is hernomen in het seizoen 1979/80 en 1984/85. Zo’n sterke regie was het. Ik heb elke keer de Derde Maagd mogen doen. De regie wordt nog gebruikt: in 2011 is die in de Wiener Staatsoper opnieuw opgevoerd.”
“Vanaf dat moment begon het te lopen. Bij elkaar heb ik zo’n honderd rollen gezongen, in binnen en buitenland. Een van mijn specialiteiten werd nieuw Nederlands werk. De eerste keer was nog helemaal aan het begin van mijn carrière, in 1977. Axel van Jan van Vlijmen en Reinbert de Leeuw. Ik was bereid dergelijk werk te doen en dus wisten componisten mij naderhand te vinden. Ik heb wereldpremières gezongen van Theo Loevendie, Konrad Boehmer, Wim Stoppelenburg, Robin de Raaff, Aleksandr Bastakov en Henk Alkema, Met Henk Alkema heb ik zelfs twee opera’s gemaakt, letterlijk want zijn Rixt (1995) en Bonifacius (2004) heb ik geproduceerd.”
Aanpoten
“Van 1976 tot 1991 heb ik het goed gered. Daarna werd het een tijd sappelen. Enerzijds kwam dat omdat er voor oudere vrouwen, als ze geen wereldster zijn, minder werk is. Dat is aan het toneel ook zo. Zo lang je fris en fruitig bent, word je gevraagd. Anderzijds had de wisseling van de wacht bij de Nederlandse Opera er mee te maken. Het is een aantal jaren aanpoten geweest. Pas in 1996 werd ik teruggevraagd bij de Nederlandse Opera. Of ik maar binnen een dag de rol van Giovanna in Rigoletto kon instuderen om voor een ziek geworden Irene Pieters in te vallen. Via invallen ben ik teruggekomen. Vanaf 2000 liep het weer van een leien dakje. In die tijd dat het zo lastig was, ben ik veel les gaan geven, privé en aan de conservatoria van Groningen, Hilversum, Amsterdam en ook aan de Kleinkunstacademie. Plus dat ik veel vrije producties heb gedaan. Ik werkte samen met Theatergroep Taller, werd gevraagd door regisseur Erik Vos die met een Haagse groep ‘Opera aan het Spui’ een Dido en Aeneas uitbracht en de opera’s die Wendela Sandberg produceerde op Rotterdam Zuid. Via Jan Stulen, de dirigent van het tv-programma ‘Jonge mensen op weg naar het Concertpodium’ kreeg ik ook nogal wat te doen. Bovendien werd ik gevraagd voor de VARA Matinee en de KRO Vredenburg-concerten, waar ik veel grote rollen heb mogen zingen.”
“Ik ben heel blij dat ik zo lang actief heb kunnen blijven. Bij de Vlaamse Opera heb ik bijvoorbeeld vier intendanten zien komen en gaan. Maar soms vraag ik me wel eens af of ik me niet toch meer op alleen het zingen had moeten concentreren. Ik heb altijd advieswerk gedaan. Vanaf 1986 heb ik aanvragen beoordeeld voor de Raad voor de Kunst en het Fonds Podiumkunsten. Ik heb in het bestuur gezeten van de Schouwburg de Harmonie in Leeuwarden, ik heb opera’s geproduceerd, enzovoorts. Ik heb niet alleen op het podium gestaan, maar ook aan het bureau gewerkt en ben aan de achterkant actief geweest. Of die spreiding goed geweest is voor mijn loopbaan, ik weet het niet. En of ik als freelancer een zoveel grotere carrière gehad zou hebben? In elk geval komen al die ervaringen bij elkaar in het werk dat ik voor het IVC gedaan heb.”
Barsten
“In 2002 ben ik gevraagd als bestuurslid. Ik kende het concours, droeg het een goed hart toe en heb ja gezegd, niet wetend dat er barsten in het gebouw zaten. In de vier jaar daarna bleek hoe slecht het ervoor stond met het concours: het was een rondje Peel geworden. Subsidiënten zagen het niet meer zitten en de politiek wilde er eigenlijk vanaf. In de herfst van 2006 heb ik de directie op me genomen, eerst ad interim.”
“Mijn idee was dat je het met een pure talentenjacht niet redt. Dat is iets voor de televisie en er zijn genoeg concoursen die daarop mikken. Het gaat om de ‘Betreuung’, de zorg voor jonge zangers. Je kunt bij subsidiënten alleen aankomen met een totaalpakket waarin de zorg voor de zangers voorop staat. Triple O heb ik dat genoemd: Ontdekken, Ontwikkelen en Overdragen. Daarom dat wij naast de wedstrijdronden nu ook audities organiseren. Dat is de laatste O. Alle halvefinalisten en een aantal zangers die het op een eerder IVC goed gedaan hebben, maar die nog wel wat steun kunnen gebruiken, komen voorzingen voor de intendanten, casting directors en agenten die voor het concours in ’s-Hertogenbosch zijn. Veertig zangers kunnen zich zo laten horen en dat heeft al heel wat opgeleverd.”
Daarnaast organiseren we workshops, masterclasses en individuele begeleiding van finalisten. Dat is het ontwikkelen. Een concours draait niet om de glitter en glamour van de finale avond, het zijn de eerste dagen die het zwaarst zijn, de zangers die dan staan te lijden. Die vangen we op, daar hebben we zorg voor, dat is de basis voor de IVC-family.”
Wethouder
“Voor gasten en celebs lijkt het om de finale te gaan. Daar willen ze bij zijn, met gratis kaarten voor het halve gezin, gratis koffie, een glaasje wijn en minstens één bitterbal. Dat kost ons zo’n tienduizend euro per finale avond. Dat terwijl we maar voor 43% gesubsidieerd worden door overheden. De rest van het geld moet ik bij elkaar scharrelen en moet uit de kaartverkoop komen. Natuurlijk zijn er gasten die worden uitgenodigd zoals sponsoren en hoogwaardigheidsbekleders en die zijn van harte welkom. Maar ik heb een paar jaar geleden de gasten een brief gestuurd dat wij voor een groot deel afhankelijk zijn van de inkomsten uit kaartverkoop. Of zij alstublieft willen overwegen een kaartje, al is het maar dat voor hun partner, te kopen. De eerste keer hebben vijf mensen, onder wie mijn broer en collega Hilberink van het Lisztconcours, betaald. Ik krijg klachten: waarom krijg ik geen vrijkaarten meer, ik was in 1980 wethouder.”
“Die houding moet veranderen. Als degenen die graag gezien willen worden al niet willen betalen, waar blijven we dan. Het concours kan die kosten niet elders in rekening brengen. Mensen moeten, zou ik willen voorstellen, eerst even nadenken voordat ze een uitnodiging accepteren en zich afvragen of ze niet in staat zijn zelf een kaartje te kopen. Er moet een vorm van betrokkenheid komen door of zelf kaarten te kopen of door als vriend of mecenas het concours jaarlijks te steunen. Dat kan zelfs fiscaal aantrekkelijk zijn. Wanneer dat deel van onze gasten dat op basis van een maatschappelijke positie verwacht uitgenodigd en gefêteerd te worden, vriend zou worden en een redelijke bijdrage zou storten, hoeven we in de toekomst niet meer overal in de stad borden te plaatsen om sponsors te zoeken. We draaien elk dubbeltje om. Als het driehonderd euro extra kost om het IVC-tasje aan beide kanten te bedrukken, besluit ik dat één kant genoeg is. De onbedrukte hou je maar tegen je lijf. Het zit me dwars dat er bij wijze van spreken om gratis finalekaarten wordt gevochten, maar dat onze gasten niet reageren, als het aankomt op betrokkenheid en steun.”
“Daarnaast zou ik ook de sponsors subsidiënten willen vragen aan te geven wat ze willen en daarvoor ook de financiële verantwoordelijkheid te nemen. Nu willen ze van alles, maar maken zij dat nauwelijks expliciet. Je hoort pas naderhand dat men toch eigenlijk iets anders verwacht had. Zeg duidelijk wat je wil en betaal daarvoor, zou ik willen suggereren.”
Advies
“Wat betreft de artistieke kant van het concours, heb ik ook nog wel een advies. Te vaak komen zangers met repertoire dat niet bij hun stem past, dat alleen maar op effect mikt of dat zo afgezaagd is dat geen jury er ooit nog opgewonden van wordt. Zonder op de stoel van de kandidaat of zijn docent te willen gaan zitten en zonder bevoogdend te willen zijn, zou ik graag zien dat er een formule bedacht wordt om zangers beter te adviseren over het te zingen repertoire.”
“Misschien dat een kleine commissie van ervaren pedagogen met repertoirekennis de kandidaten zou kunnen begeleiden. Met de moderne communicatiemiddelen moet dat mogelijk zijn. De O van ontdekken krijgt dan nog een extra lading. Mijn inzet als docent, organisator en leider van een competitie is altijd geweest te proberen het niveau van de zang in Nederland te verhogen. Met een pure talentenjacht bereik je dat niet. Met het Internationale Vocalisten Concours, zoals ik dat achterlaat en overdraag aan mijn opvolger Ivan van Kalmthout, moet dat kunnen. Het is een IVC 2.0. Ik heb het heerlijk gehad.”
© Brabant Cultureel 2018