Hij werd geboren in Oosterhout en doorliep de HBS in Breda, maar zijn naam maakte hij in Mekka en in Nederlands-Indië. Christiaan Snouck Hurgronje werd – en is nog steeds – beroemd als Arabist en islamgeleerde, maar is buiten die academische kring weinig bekend. Dat is vreemd, want hij leidde een leven dat onderwerp zou kunnen zijn van een Spielbergfilm. Philip Dröge schreef een biografie, maar lijkt niet echt vat te krijgen op de veelzijdigheid van zijn onderwerp.
door Lauran Toorians
Christiaan Snouck Hurgronje is geen bekende Nederlander en dat is jammer. Een recent verschenen biografie kan daar wat aan doen, maar helemaal recht doet de biograaf zijn onderwerp helaas niet. Christiaan Snouck Hurgronje werd op 8 februari 1857 geboren in de Heuvelstraat in Oosterhout. Daar bezocht hij de lagere school, waarna hij op het Kasteelplein in Breda de HBS doorliep. Tot zover zijn band met Noord-Brabant, want na zijn eindexamen trok hij naar Leiden waar hij op 26 juni 1936 als emeritus-hoogleraar ook zou overlijden. Zijn leven was echter heel wat avontuurlijker dan deze simpele feiten suggereren en de vermelding dat hij professor werd, verhult dat hij een toonaangevende wetenschapper was met ideeën die ook nu nog volop actueel zijn.
Hadj
Snouck – zoals hij in Leiden bekend werd – begon aanvankelijk aan een studie theologie. Dat vak ruilde hij echter al snel in voor de Semitische talen, met een bijzondere aandacht voor het Arabisch. Al in 1880 – dus pas 23 jaar oud – promoveerde hij cum laude op Het Mekkaansche feest, een studie van de hadj ofwel de jaarlijks terugkerende pelgrimage van moslims naar Mekka. Dit werk vestigde meteen zijn reputatie als een gedegen wetenschapper, al lijkt het nu wat vreemd dat het is geschreven zonder dat Snouck ooit een voet in Arabië of een zelfs maar in een islamitisch land had gezet, laat staan in Mekka. Eind negentiende eeuw was dit echter betrekkelijk normaal; het beeld van de kamergeleerde komt niet uit de lucht vallen. Bovendien was het aantal westerlingen dat erin was geslaagd om in Mekka te komen (en die stad weer levend te verlaten) op de vingers van een hand te tellen. Des te bewonderenswaardiger is het dat Snouck erin slaagde de hadj zo gedetailleerd te beschrijven als hij in zijn proefschrift deed. Belangrijke bronnen daarvoor waren onder meer handboeken voor pelgrims (vaak een soort reisgidsen) en reisverslagen die pelgrims hebben nagelaten.
Snouck besefte als geen ander dat kennis van de islam ook in Nederland van groot belang was. Wij realiseren ons dat niet – en de meesten van Snoucks tijdgenoten deden dat ook niet – maar het Koninkrijk der Nederlanden telde eind negentiende eeuw veertig miljoen moslims als onderdanen. Die woonden niet in Nederland (met toen ongeveer vijf miljoen inwoners) maar in Nederlands-Indië. Kennis van de islam was onder Nederlanders, ook onder Nederlandse bestuurders in de kolonie, minimaal tot nihil. Dat leidde uiteraard tot problemen en veel onbegrip, wederzijds. Anders dan bijvoorbeeld Engeland en Frankrijk deed Nederland bovendien niets aan onderwijs voor de inheemse bevolking in de koloniën. Het onderwijs dat Indonesiërs genoten bestond uit inheemse Koranscholen die in enkele gevallen ook ‘broeinesten’ waren van Indonesisch nationalisme. Dat leidde tot antikoloniale opstanden en het vermoeden bestond dat de hadj – en de ideeën die de pelgrims opdeden in Mekka – daarin een rol speelde. Of dat werkelijk zo was, en hoe dat dan in zijn werk ging, wist niemand.
Snouck verwees naar de onrust daarover met de laatste, drieëntwintigste stelling bij zijn proefschrift: ‘Waar in Nederlands O. Indische bezittingen de hadji’s een nadeeligen invloed oefenen op de bevolking, daar behoort men zoo gestreng mogelijk de bepalingen, opgenomen in Staatsblad 1859, No 42 toe te passen, ook met het doel het aantal Mekkagangers te doen verminderen.’ De bedoelde bepalingen stipuleerden dat de overheid er streng op moest toezien dat een Mekkaganger over voldoende middelen beschikte, en dus niet zichzelf of achterblijvende familieleden in de problemen bracht, en dat goed moest worden getoetst of terugkeerders daadwerkelijk in Mekka waren geweest en de geestelijke titel ‘hadji’ met recht konden dragen.
Bekrompenheid
Traditioneel is de laatste stelling bij een Leids proefschrift betrekkelijk vrij en tegenwoordig vaak grappig. Hier gaf Snouck in feite een politiek advies, maar hij getuigde ook al van de open blik die hij zijn leven lang zou houden: de islam (of religie in het algemeen) serieus nemen en niet bestrijden, maar wel reguleren en weghouden van de politiek. Die openheid spreekt ook uit zijn voorlaatste stelling waarin hij van de antisemitische publicaties van Duitse academici zegt dat die ‘getuigen veeleer van de bekrompenheid hunner schrijvers dan van de verdorvenheid der Joden in Duitschland’. Interessant is ook de stelling die prominent op de derde plaats staat: ‘Het fanatisme, dat de moslims thans veelal kenmerkt, moet niet zoozeer als een gevolg hunner godsdienstleer, als wel van sociale en politieke toestanden beschouwd worden.’ In 1880 genoteerd, is dit ook in 2018 nog steeds een relevante overweging.
Na zijn promotie studeerde Snouck nog een jaar in Straatsburg bij de grote arabist Theodor Nöldeke. Terug in Leiden werd hij aangesteld als docent aan de gemeentelijke Leidse instelling tot opleiding van Indische bestuursambtenaren. Hij ging er lesgeven over de ‘godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken van Nederlandsch-Indië’. Niet meteen zijn vakgebied, maar hij had een inkomen nodig en het was ook voor hemzelf een goede introductie in de Adat, het inheemse gewoonterecht. In 1883 publiceerde hij een artikel met de titel ‘De beteekenis van den Islâm voor zijne belijders in Oost-Indië’ waarin hij uiteenzette dat de politieke ideeën die hadji’s konden meebrengen naar de kolonie een gevaar vormden voor de rust en dat het zaak was voor de regering om hier greep op te krijgen.
Meer dan waarschuwen kon hij echter niet doen. Tot hij in het voorjaar van 1884 de Nederlandse consul (formeel de consul van Nederlands Oost-Indië) in Jeddah tegenkwam. Die had ook zelf al bij de regering alarm geslagen over de snelle toename van het aantal Indonesische pelgrims die hij voorbij zag komen en waarop hij geen greep had. Deels faciliteerde Nederland deze snelle groei ook zelf doordat de bootverbindingen via de Rode Zee steeds beter werden en het dus voor pelgrims eenvoudiger en goedkoper werd om deel te nemen aan de hadj. Kruyt had voorgesteld om onder de pelgrims spionnen te werven, maar wat was nu beter dan een Nederlander met kennis van zaken op pad te sturen om inlichtingen te versturen? Het plan kreeg vorm, er werd financiering gevonden en ter voorbereiding kocht Snouck een goede camera en bekwaamde hij zich in de fotografie. Want natuurlijk zou hij in overheidsdienst informatie verzamelen, maar hij ging ook als wetenschapper die de kans rook om eindelijk te gaan meemaken waarover hij in zijn proefschrift zo gedetailleerd had geschreven.
Bekering
Eind augustus 1882 arriveerde Snouck in Jeddah waar hij eerst enige tijd verbleef in het consulaat en vervolgens een eigen woning betrok. In hoog tempo maakte hij zich de lokale variant van het Arabisch eigen, bouwde hij een netwerk van invloedrijke kennissen op en – belangrijk voor zijn entree in Mekka – bekeerde hij zich tot de islam, inclusief een besnijdenis. Natuurlijk kon hij zich de buitenkans om als eerste Nederlander en een van de eerste westerlingen de heiligste plaats van de islam te bezoeken niet laten ontgaan. Over de oprechtheid van zijn bekering is, en wordt nog steeds, volop gespeculeerd en zijn jongste biograaf doet daar graag aan mee.
De biografie die Philip Dröge schreef is goed gedocumenteerd en leest als een trein, maar het hele boek door lijkt de biograaf haast wel een hekel aan zijn onderwerp te hebben. Van inlevingsvermogen lijkt weinig sprake en Dröge is overduidelijk geen arabist en ook geen antropoloog die de wetenschappelijke verdienste van Snouck kan (of wil) inzien. Jan Just Witkam, de Leidse arabist die de afgelopen decennia met enige regelmaat over Snouck heeft gepubliceerd, is veel genuanceerder. Hij wijst er fijntjes op dat innerlijke bekering iets is ‘dat alleen de mens en zijn Schepper bekend’ is en dat het ‘vroeger zelfs de Spaanse inquisitie niet (is) gelukt om iemands ware gezindheid uit te vinden’.
Snouck zelf liet zich er nooit over uit en leefde een bijna perfect dubbelleven: moslim onder moslims en westerling (en domineeszoon) onder westerlingen. Snouck was vooral in godsdienst geïnteresseerd als een sociaal fenomeen en als regelgevend principe waarmee mensen hun leven ordenen. Spiritualiteit – de ‘religieuze rimram’ zoals Witkam het noemt – liet hem koud. De naam die Snouck als moslim in Jeddah aannam en als zodanig ook steeds bleef gebruiken, was ‘Abd al-Ghaffār, ‘dienaar van de alles-vergevende’.
Mekka
Na zo’n vier maanden in Jeddah kreeg Snouck de kans naar Mekka te reizen en daar een woning te betrekken. Om onderweg geen argwaan te wekken, had hij zijn camera afzonderlijk vooruit gestuurd, maar eenmaal in de heilige stad begon hij weer te fotograferen. Eerst onschuldige portretten, maar later ook in de stad zelf. Door een mooi toeval trof hij in Mekka een naamgenoot, een Arabische medicus, die eveneens in fotografie was geïnteresseerd. Door deze tweede ‘Abd al-Ghaffār bij te scholen, kon Snouck beschikken over een fotograaf die nog onopvallender dan hijzelf in de stad te werk kon gaan. Ondertussen verdiepte hij zich in het Mekkaanse leven en ging hij in de leer bij de beroemde en uit Indonesië afkomstige geleerde Ahmad Dahlan. Ook onder hooggeplaatste Indonesische pelgrims maakte hij vrienden en zo bouwde hij in korte tijd zowel een reputatie als een netwerk op dat hem de rest van zijn leven van pas zou komen.
De jaarlijkse hadj maakte Snouck echter niet mee. Tot zijn grote frustratie en enorme woede werd hij kort voor het begin van dit ‘Mekkaansche feest’ de stad uit gezet. Politieke verwikkelingen waarbij buiten zijn schuld en medeweten zijn naam in diskrediet was gebracht, maakten zijn positie in Mekka onhoudbaar. Hij moest het land uit en terug naar Nederland. Daar schreef hij het boek dat meteen wereldwijd zijn reputatie als islamkenner vestigde: Mekka. Mit Bilder-Atlas (1888-1889). Het werk omvatte twee delen (1. Die Stadt und ihre Herren; 2. Aus dem heutigen Leben) plus een map met losse bladen met foto’s en prenten. Voor het eerst in de geschiedenis had een westerling Mekka bezocht en kon hij uit eerste hand verslag uitbrengen van het reilen en zeilen in die stad, en dat ook nog eens geïllustreerd met foto’s. Wonderlijk genoeg verscheen hiervan pas in 2007 een Nederlandse vertaling met een uitvoerige inleiding door Jan Just Witkam (en in 2011 verscheen van de hand van Durkje van der Wal een studie over de foto’s in de reeks Rijksmuseum Studies in Photography).
Atjeh
Dat het zo lang duurde voordat dit werk in Nederland breder onder de aandacht werd gebracht, geeft wel aan dat ondanks zijn reputatie als arabist en islamkenner, Snouck Hurgronje in Nederland weinig roem genoot. Een belangrijke reden daarvoor lijkt – naast domweg gebrek aan interesse – zijn betrokkenheid bij de Nederlandse politiek in Indonesië. Na weer enkele jaren in Nederland kreeg Snouck de gelegenheid om in opdracht van de Nederlandse overheid onderzoek te doen in de kolonie. De eerste opzet was om in Atjeh (Aceh) te infiltreren, maar dat mislukte jammerlijk. Nederland was al geruime tijd in oorlog met dit vorstendom in het noorden van Sumatra en kreeg er nauwelijks voet aan de grond. Dat kwam ook omdat de Nederlanders niet begrepen hoe Atjeh in elkaar stak, noch politiek, noch geografisch, noch qua mentaliteit. Wanneer Snouck in zijn hoedanigheid als ‘Abd al-Ghaffār en met zijn gevestigde reputatie als islamkenner die Mekka had bezocht in Atjeh had kunnen rondreizen, zou hij informatie van onschatbare waarde voor de koloniale regering hebben kunnen vergaren. Dat plan ging echter niet door.
Bijgekomen van de schrik en frustratie door deze mislukking, lukte het hem wel om op vergelijkbare wijze rond te reizen op Java. Daar werd hij overal ‘als een vorst’ ontvangen door oude bekenden (uit Mekka en Jeddah) en anderen en hij trouwde er zelfs met de nicht van een van de regenten. Het meisje werd feitelijk aan hem uitgehuwelijkt. Dit huwelijk en het daaruit voortgesproten gezin werd misschien wel de kroon op zijn dubbelleven: ‘Abd al-Ghaffār onder moslims en Christiaan Snouck Hurgronje onder zijn Nederlandse en andere westerse vrienden en collega’s. Voor Snouck zelf lijkt dit nooit een probleem te zijn geweest. Hij bewoog zich in beide werelden met evenveel gemak en met volledig respect voor de daar heersende omgangsvormen. Wat zijn critici – waaronder biograaf Dröge – daarbij niet lijken te beseffen, is dat omgangsvormen er zijn om het samenleven een beetje soepel te laten verlopen, niet om persoonlijke gevoelens uit te drukken. Van winkelpersoneel verwacht ik ook dat ze mij vriendelijk en beleefd helpen, niet dat ze mij aardig vinden. Ik wil juist helemaal niet weten of ze mij aardig vinden of niet. Vervolgens mag wat privé is ook privé blijven. Het probleem waar Snouck voortdurend tegenaan liep, is dat buitenstaanders – en in Nederlands-Indië vaak de pers – niet begrepen dat dit principe ook kan gelden in de omgang met ‘inlanders’ en hem betichtten van dubbelspel en verraad.
Ook Dröge doet dat, al blijft dat bij hem vaak impliciet. Alleen al de kwalificatie ‘spion’ op de cover van zijn boek geeft echter blijk van deze misvatting. Dat klinkt spannend, maar op deze manier is elke ontdekkingsreiziger, elke antropoloog en elke medewerker van een ambassade een spion. Bovendien handelde Snouck steeds vanuit de overtuiging dat Indonesiërs recht hadden op goed onderwijs en dat het daarmee mogelijk was dat zij zichzelf zouden gaan besturen. Wellicht onder Nederlands oppergezag, maar zijn ideaal lijkt toch wel degelijk onafhankelijkheid te zijn geweest. En dat ook op redelijk korte termijn.
Slotakkoord
Wat later kreeg Snouck alsnog de kans Atjeh te leren kennen en die kans benutte hij met groot succes. Hij leerde, en beschreef, de taal en produceert een lijvig boek in twee delen: De Atjehers (1895-1896). Met de aldus vergaarde kennis kon hij generaal Van Heutsz – aangesteld als civiel en militair gouverneur van Atjeh – die hij al geruime tijd kende, adviseren bij diens onderwerping van Atjeh. Dit slotakkoord in de lang aanslepende Atjeh-oorlog was in mineur en wordt gezien als een van de bloedigste koloniale oorlogen die Nederland heeft gevoerd. Die zwarte bladzijde wordt vaak – ook in Atjeh zelf – op het conto van Snouck Hurgronje geschreven en dat draagt er zeker toe bij dat Snouck niet de roem geniet die hem toekomt.
Ook Dröge is hier minder genuanceerd dan zou moeten. Hij beschrijft weliswaar omstandig hoe Snouck adviseerde om het gebied binnen te trekken met kleine eenheden die alleen de strijd mochten aangaan wanneer zij daartoe werden uitgelokt en die in geen geval nodeloos burgerslachtoffers mochten maken. Op die manier zou het koloniale leger de inheemse ‘warlords’ kunnen uitschakelen en waarschijnlijk zelfs de sympathie van de bevolking kunnen winnen. Van Heutsz stemde daarmee in, maar het was zijn kolonel Gotfried (Frits) van Daalen die deze orders in de wind sloeg en een enorme massaslachting aanrichtte. Toen Snouck dit vernam, barstte hij uit in woede en wist hij dat zijn opzet was mislukt.
Van Daalen, een Indo met een Bossche vader, kwam als overwinnaar uit de strijd en volgde Van Heutsz op als gouverneur van Atjeh, terwijl de schuld voor het bloedbad in de schoenen werd geschoven van Van Heutsz en, vooral, Snouck Hurgronje. Een biografie moet beslist geen aanzet zijn tot een heiligverklaring, maar wat meer sympathie dan Dröge toont, lijkt beslist op zijn plaats. Bovendien lijkt Dröge weinig oog te hebben voor het grote belang van Snouck als wetenschapper. De toon wordt in het boek eigenlijk al gezet in de beschrijving van Snoucks aankomst in Jeddah, als over een Tsjerkessische (Dröge schrijft Circassische) slaaf respectloos wordt geschreven als ‘Hij en zijn soortgenoten…’.
Leiden
In 1906 moest Snouck Indonesië definitief verlaten. Hij scheidde volgens islamitisch recht van zijn (inmiddels tweede) echtgenote en liet zijn gezin achter. In Nederland aangekomen, werd hij in Leiden benoemd tot hoogleraar Arabisch. Hij trouwde er – en kreeg nog een dochter Christien – en betrok een imposante woning aan het Rapenburg. Ook als hoogleraar bleef hij zich inzetten voor de Indonesiërs en hun streven naar onafhankelijkheid. Zo schreef hij in 1923 in een artikel in De Gids dat ‘men moest breken met de opvatting van morele en intellectuele minderwaardigheid der inheemsen’. Ook de opkomende beweging van de Jonge Turken genoot zijn warme belangstelling, maar zijn ideaal van een islamitische wereld met een scheiding van kerk en staat is nog steeds een droom. In 1927 ging hij met emeritaat en op 26 juni 1936 overleed hij. Binnen vierentwintig uur na zijn overlijden werd Snouck Hurgronje in alle stilte begraven, wellicht als moslim en op een hervormde begraafplaats. Zijn woning liet hij na aan de Leidse universiteit. Zijn wetenschappelijk werk geniet nog steeds aanzien en zijn Mekkaanse foto’s zijn uniek.
Philip Dröge, Pelgrim. Leven en reizen van Christiaan Snouck Hurgronje. Wetenschapper, spion, avonturier. Houten: Spectrum 2017, 355 pp., ISBN 978-90-00-35308-8, hb., € 19,99.
© Brabant Cultureel 2018
De complete collectie van Christiaan Snouck Hurgronje (gedrukte boeken, oosterse handschriften, ego-documenten, archief, foto’s en vroege geluidsopnamen) is beschikbaar voor onderzoek bij de Universiteitsbibliotheek Leiden. Zie de collectiebeschrijving op https://socrates.leidenuniv.nl/webclient/DeliveryManager?pid=885155
L.S.
Met belangstelling heb ik de gegevens over prof. Snouck Hurgronje gelezen. Vooral vanwege het feit dat mijn zuster in Sydney (Australië) enkele mogelijk aanvullende delen heeft van prof. Snouck Hurgronje’s werken. Met veel tekst, maar met weinig afbeeldingen. Maar dat zou het belang van dit boek in twee delen toch niet echt verminderen? Zij en mijn vader J.P.M. Mensing waren Arabist en mijn opa die veilingmeester was in Amsterdam, gaf hem destijds deze boeken die van belang leken voor zijn zoon. Plus nog enkele andere. Mijn zuster voelt zich nu te oud om deze boeken nader te bekijken of ze naar Nederland te zenden. Het is haar allemaal te ingewikkeld zegt zij, vooral omdat zij en haar man met gezondheidsproblemen kampen. Ik vraag mij af of ik de titels die ik in 2000 noteerde toen ik bij mijn zuster en haar man in Sydney was, aan iemand van de Leidse Universiteitsbibliotheek zou kunnen laten zien. Als dit het geval is, kan ik naar u toekomen. Ik woon in Oegstgeest. Mijn gegevens: J.H. Frissen-Mensink, Hendrik Andriessenlaan 15, 2343 LL Oegstgeest. Tel. 071-5281900.
Met vriendelijke groet;
Joan Frissen-Mensing