Fluweelzachte kleden en bekledingen met soms hallucinante patronen zijn nu, zonder de sigarenrook van opa, te bewonderen in het TextielMuseum in Tilburg. Trijpweefsels uit het begin van de vorige eeuw, de productie, hun toepassingen en de ontwerpers van de dessins staan centraal. Kostelijke stoffen om behaaglijk in weg te zakken.
door Lauran Toorians
“Trijp, wat is dat nu eigenlijk?” De vraag wordt tijdens mijn bezoek aan de tentoonstelling Ornamentale patronen in het TextielMuseum enkele keren door medebezoekers hardop uitgesproken. Hopelijk vonden zij het antwoord, want de expositie legt het in woord en beeld helder genoeg uit. Gelukkig komt niemand op de proppen met ‘vlees van ingewanden’, want dat kan het woord trijp ook betekenen en dat is hier totaal niet aan de orde. ‘Trijp’, leert het handige woordenboekje Goed garen van Els de Baan, is ‘een poolweefsel met een grondweefsel van linnen of katoen en een pool van wol’.
Ook dat verdient nog enige uitleg, die De Baan ook geeft, net als de teksten in de tentoonstelling en een fraai boekje dat de expositie begeleidt dat doen. Een poolweefsel ontstaat door tijdens het weven een deel van de inslagdraad lusjes te laten vormen die boven het grondweefsel uitsteken. Die lusjes kunnen blijven wat ze zijn, maar ze kunnen ook worden doorgesneden zodat losse eindjes draad – of, als die uitrafelen, flosjes – uit het basisweefsel steken. Denk aan pluche of fluweel (ook wel velours genoemd).
Angorageit
Kenmerkend voor trijp is de stevige basis van linnen of katoen en de pool die bij voorkeur bestaat uit mohair, wol die afkomstig is van de angorageit. Die wol is zijdeachtig, waardoor hij nauwelijks vervilt en erg goed is te verven. Hierdoor is het mogelijk veelkeurige weefsels te maken met ingewikkelde patronen en een fluweelzacht karakter, terwijl het grondweefsel voor grote stevigheid zorgt. Een tweede techniek om trijpweefsels te versieren bestaat erin om de stof na het weven door een pers te laten gaan, waarbij verhitte koperen rollen een patroon in de stof persen. Er ontstaat dan een reliëf waarin delen van de pool plat liggen, en andere delen onaangetast overeind staan. Uiteraard zijn allerlei combinaties van ingeweven patronen, opgedrukte dessins en persen mogelijk.
De techniek om trijp te weven is al erg oud en lijkt uit Azië te komen. Tot in de eerste helft van de negentiende eeuw werd ook in Europa volop trijp geweven, maar toen raakte het uit de mode. Dat veranderde weer toen de art nouveau opkwam, in combinatie met het streven naar een totaalontwerp van de leefomgeving. Architectuur, binnenhuisarchitectuur met meubels en bekledingstoffen en ook de kleding van bewoners of gebruikers moesten allemaal op elkaar worden afgestemd in een streven om zo de kwaliteit van leven te verbeteren. Ambachtelijkheid speelde daarbij een belangrijke rol en deze combinatie van factoren bracht trijp terug in de mode. Bekleding van meubels, tafel- en vloerkleden en ook wandbekledingen werden ervan gemaakt.
Omdat de productie van trijp lange tijd nogal wat handwerk vereiste, was het een luxeproduct dat vooral werd toegepast in de interieurs van beter gesitueerden, maar ook in openbare gebouwen, in de grote passagiersschepen die in de vaart kwamen en ook in de eerste klas rijtuigen van de trein. Met name in de architectuur van de Amsterdamse School die begin twintigste eeuw floreerde, vond trijp vaak toepassing. Dat gebeurde vaak in combinatie met andere materialen (glas, metaal) die met dezelfde motieven werden versierd en waarmee een grote mate van eenheid werd gecreëerd. Een klassiek voorbeeld dat nog steeds intact is, is het bekende Theater Tuschinksi in Amsterdam.
Herinneringen
De tentoonstelling in het TextielMuseum brengt dit alles goed in beeld en roept zeker voor de wat ouderen onder ons waarschijnlijk ook herinneringen op aan de interieurs van opa’s en oma’s, met zware gordijnen, overal fluwelige stoffen op de meubels, de vloer en op tafel, een kleurig kleed achter de kapstok en boven de schouw. Wat in het museum ontbreekt, is de doordringende geur van sigaren en pijptabak. Naast meubels en interieurstoffen is er ook volop aandacht voor de productie van trijp en voor de ontwerpers van de kenmerkende dessins die in hun kleurigheid soms hallucinante versies van Escher lijken.
De hernieuwde productie van trijpweefsels begon in 1887 in Eindhoven. Johannes Arnoldus Schellens en Jacobus Johannes Marto richtten toen de N.V. Eindhovensche Trijpfabrieken Schellens & Marto op. De productie begon deels handmatig en pas in 1910 was het bedrijf volledig gemechaniseerd. Tijdens de Tweede Wereldoorlog moest de productie worden stilgelegd en leed de fabriek ook nog eens zware schade, zodat de herstart daarna erg moeizaam verliep. In 1980 moest het bedrijf stoppen. In 1902 had Leo Schellens, zoon van, ook in Eindhoven Léo Schellens & Co’s Trijpfabriek N.V. opgericht. Ook dit bedrijf werd tijdens de oorlog stilgelegd, maar herstelde zich daarna snel. In 1946 werd alweer honderdduizend meter trijp per jaar geproduceerd. Onder een andere naam en op een andere locatie, is het nog volop in bedrijf.
Rond 1899 begon in Hengelo de textielfabrikant D.W. van Wulfften Palthe de Hengelosche Trijpweverij. Directeur werd zijn schoonzoon Eduard Verkade, die daar helemaal geen zin in had en al snel (in 1904) overstapte naar het theater. Daar lag zijn hart en hij werd bekend als acteur en regisseur. Dit bedrijf werd als een N.V. voortgezet, maar ging in 1981 failliet.
Hoogwaardig
Behalve de materiële kwaliteit van de stof – trijp uit Hengelo overleefde het zoute zeewater na de inundatie van Walcheren in 1944, zo wil de reclame – deden deze weverijen het ook goed doordat zij al snel in zee gingen met hoogwaardige ontwerpers. In een aantal gevallen zijn dat kunstenaars met bekende namen als C.A Lion Cachet, Jaap Gidding, Anton Hamaker, Chris Lebeau en Sikko van der Woude. De tentoonstelling maakt impliciet duidelijk dat het hierbij vooral ging om de hoge kwaliteit van de dessins en niet zozeer om de bekende namen. In nogal wat gevallen is niet meer te achterhalen welke dessins precies door welke kunstenaar zijn ontworpen. Toch is er voor een aantal ontwerpers wel een apart hoekje met voorbeelden van hun werk, zodat individuele stijlen zich laten herkennen.
Zoals van het TextielMuseum kan worden verwacht, ligt het accent in de expositie op de trijpweefsels van de Amsterdamse School. Er zijn meubels en er is ook in bescheiden vorm een stijlkamer ingericht, maar het feit dat veel van de ontwerpers ook allerlei andere materialen decoreerden (van boekbanden tot glas en serviesgoed) blijft buiten beeld. Daar zijn andere musea en andere tentoonstellingen voor, maar het streven naar totaalkunst blijft zo wel onderbelicht. Een beetje wordt dat weer goed gemaakt in een kleinere presentatie elders in het museum, waar damast uit deze zelfde periode en deels van dezelfde ontwerpers wordt getoond in samenhang met bijpassend glas uit het Nationaal Glasmuseum in Leerdam.
Het TextielMuseum gaf aan Iris Toonen en Elske van Heeswijk van Studio Prelude de opdracht het klassieke linnengoed Visschen van Chris Lebeau uit 1926 te herinterpreteren en een ontwerp te maken met nieuwe kleuren en materialen. Het fraaie resultaat hiervan is in de damastweverij van het museum uitgevoerd en is nu in de handel.
Ornamentale Patronen. Trijpweefsels van de Amsterdamse School, t/m 4 maart 2018 in het TextielMuseum in Tilburg.
Schitterend. Damast en Glas van Klassiek tot Art Deco, t/m 29 oktober 2017 in het TextielMuseum in Tilburg.
Emma Järvenpää & Caroline Boot, Ornamentale patronen. Trijpweefsels van de Amsterdamse School. Tilburg: TextielMuseum, 2017, 72 pp., ISBN 978-90-70962-62-3, pb., € 14,50.
© Brabant Cultureel 2017