door Camiel Hamans
Wie ver gaat, kan veel verhalen. Maar ook dichter bij huis staat de wereld niet stil. Vrienden en familie vieren het een en ander. Op twee achtereenvolgende dagen van het weekend en allebei in het Zuid-Limburgse. Het is dus verstandiger om in de buurt logies te zoeken.
Het wordt een traditioneel dorpshotel niet ver van Valkenburg. Tegen twaalf uur ’s avonds meldt de gast zich aan de bar van het bijbehorend café. Er zitten een aantal bezoekers, die hem nieuwsgierig maar welwillend bekijken. Of hij morgen vroeg wil ontbijten, vraagt de eigenaar achter de toog. “Nee, dat hoeft niet. Het volgende partijtje begint pas in de namiddag.”
Dus nodigt een der gasten hem jolig uit om na het wegbrengen van zijn bagage nog een pilsje mee te drinken. “De bar blijft open tot drie uur.” Dat lijkt hem beter dan de kilte van zijn kamer. Eerst raakt hij in gesprek met vier sportievelingen gehuld in onberispelijk glitterpak en zeemleer. Ze hebben er net een dag heuvels opzitten, vertellen zij en ze wijzen naar de schoon gespoten fietsen die achter in het lokaal de nacht zullen doorbrengen. “Morgen wordt het zwaarder”, verwachten ze. “Hij geeft regen af.” Maar dat deert niet, ze zijn niet voor een kleintje pils vervaard: “Bier is de beste doping.”
Een oudere buurman hoort het zwijgend aan. Zijn grote handen om het glas gevouwen, zijn blik gericht op zijn baal shag. Hij logeert hier voor één nacht, antwoordt hij langzaam als de laatkomer hem aanspreekt. “Nee, hij is hier niet voor de natuur”, laat hij uit zich trekken. Zijn zoon heeft voor hem geboekt, want zijn kleinzoontje ligt in een nabij ziekenhuis. Ouders en het broertje mogen in het bijbehorende Ronald McDonald huis, maar voor opa’s is daar geen plaats. Het kind heeft nog maar een paar weken te gaan. Eigenlijk komt hij afscheid nemen. “Je kunt er met je verstand niet bij, zo’n kort en bijna zinloos leven.” Zijn zoon en schoondochter hebben er vrede mee. “Ze hebben toch vier mooie jaren gehad met hun zoontje.” Hij zegt het alsof hij zichzelf moed probeert in te spreken.
Voor aan de bar stappen de gasten in stelletjes van twee op, verdwijnen even uit het zicht en keren na een paar minuten terug. Aan de voorkant van het café blijkt een met afhangende plastic flappen afgezonderd rookhok te zijn. Erin een bank, wat makkelijke fauteuils en volle asbakken. Bij terugkeer vraagt een van de rokers aan de barman hoe het staat me de defibrillator. Die haalt zijn schouders op: “Al maanden niets meer van gehoord.” Een andere klant informeert de nieuwe bezoeker. Met een zeer on-Limburgs accent vertelt hij dat hij al jaren hier komt. Een paar keer per jaar. Helemaal uit Friesland. De barman beaamt het.
“Hij kwam hier al toen ik nog maar een vuist groter was dan een varken.” Twee jaar geleden of zo was er een discussie geweest aan de bar over hartaanvallen en andere plotselinge doodsoorzaken. “Ik ben hier vaste klant. Dus ik vind dat ik ook mag meepraten en ik heb verteld hoe we dat op het Friese platteland aanpakken.” De uitkomst van het gesprek was dat er hier eigenlijk een defibrillator moest komen, net als in de Friese dorpen. “Je bent hier zo ver van de bewoonde wereld dat je dood bent voordat de ambulance ter plekke is.”
De café- en hoteleigenaar leek dat wel iets, zo’n apparaat waarmee je een fatale afloop van een hartstilstand kon voorkomen. Per slot van rekening hadden ze hun oude opa in huis. “En je weet maar nooit wat zo iemand kan overkomen.” Hij had daarom contact gezocht met de gemeente en die had wel oren naar het idee, mits de defibrillator buiten opgehangen zou worden. Naast de cafédeur. De gemeente zou dan de helft betalen. De rest, een goede achttienhonderd euro, moest de kroegbaas zelf ophoesten. Daarover had hij natuurlijk even moeten nadenken, maar toen hij de wethouder een keer tegen was gekomen, had hij ja gezegd. “Daarna nooit meer wat gehoord.”
Dit is het moment waarop de enige dame van het gezelschap zich in het gesprek mengt. Met een stem die past bij haar stevig uiterlijk, laat ze weten zo’n divibrator helemaal niet nodig te vinden. Zij heeft haar EHBO gehaald en nog maar kortgeleden ook een cursus reanimatie gevolgd. “Ik weet precies wat ik moet doen en ik woon tegenover. Dus ik ben er zo bij. Fors drukken op de borstkas.” Ze doet het half voor in de richting van het mannetje naast haar. “En dan mond-op-mondbeademing.”
“Doe je dat echt?” vraagt het mannetje met een wat benauwd geluid. “Daar zou ik nooit aan beginnen. Misschien is het wel een heroïnejunk die allerlei ziektes heeft.” De mevrouw reageert verontwaardigd: “Als je een mens moet redden, mag je geen onderscheid maken.” Haar buurman blijft het met haar oneens, want je kunt immers nooit weten welke risico’s je loopt, “en ik vind het gewoon vies. Als het nou een lekkere, jonge meid zou zijn.” De middelbare EHBO-ster sluit de discussie af met een resoluut “alsof je weet, wie die net gepijpt heeft.”
Camiel Hamans (Herten bij Roermond 1948). Neerlandicus-taalkundige, journalist en politiek adviseur. Was als historisch taalkundige verbonden aan de Rijksuniversiteit Leiden, werkte als chef cultuur voor de KRO-Radio, was adjunct-hoofdredacteur van Dagblad De Stem in Breda, hoofdredacteur van Brabant Cultureel en directeur van de Anne Vondeling Stichting (te Brussel en Straatsburg). Momenteel is hij als hoogleraar Nederlandse taalkunde verbonden aan de Adam Mickiewicz Universiteit te Poznań, Polen.
© Brabant Cultureel – maart 2017