door Rinus van der Heijden
De man zit nog als enige aan de bar van De Janneman, al is het pas tien uur ’s avonds. Het desolate café wil op deze kerstavond op tijd dicht. De man is dronken. En vuil, met een baard van vele dagen en een vettige muts op zijn hoofd. “Bende gij de taxi?” mompelt hij. “Nee, de chauffeur.” “Kom op dan, zijn we weg.” De man ploft op de voorbank. “Rijen maar.” “Waar naar toe?” “Kan me nie verrekken, rijen!”
Ik zet de Mercedes in gang, richting centrum. De man is tegen de portierstijl aangezakt. Hij hikt. “Als je gaat kotsen, ruim je het zelf op. Of het kost je vijfentwintig piek”, waarschuw ik. Hij knikt. We rijden doelloos door een uitgestorven stad. “Heb je geld”, stel ik de hamvraag. “Zat jè, rij nou mar.”
En dan, plots: “Is er al een nachtmis?” Jazeker. “Rij daar maar naar toe.” Voor de kerk stop ik. De man gaat rechtop zitten. “Stelletje proleten. Moet je die pakken en die jurken zien. Hier huichelen en zich straks volvreten”, mompelt-ie. Een straatlantaarn belicht zijn gezicht, waarlangs een traan moeizaam naar beneden sukkelt. Hij kijkt me aan. “Chauffeurke, witte gij gin vrouwke vur me?” “Dat zal niet gemakkelijk zijn op kerstavond”, antwoord ik, “maar ik zal even gaan bellen.” Ik heb in de telefooncel al drie vrouwen gepolst, als me er een te binnen schiet in Tilburg-Noord. Een slonzige prostituée die het niet uitmaakt of de klant die ik breng dronken is. Of vuil. Of oud. Als hij maar geld heeft. Ik bel haar. “Kom er maar mee, kost ’m wel tweehonderd ballen.”
Ik breng de boodschap over. “Geld zat. Onze pa is pas gestorven. Ik erfde drie ruggen. Van de verkoop van z’n postduiven. Heb nog vijf meier over.” We rijden naar Noord. Ik wacht in de taxi. De partner van de hoer duikt ernaast op. “Kom een worstenbroodje eten”, nodigt hij me vriendelijk naar binnen. Van boven dringen geluiden tot aan de keukentafel door. Na dik twee uur komen man en vrouw naar beneden. “Kom chauffeurke, rijen.”
Hij lijkt wel een andere man naast me in de Mercedes. Hij lacht voluit, zegt dat-ie Flip heet, uit Tilburg komt, jaren in Breda woonde en nu weer hier. Drie jaar geleden gescheiden, ziet zijn kinderen niet meer. Wel de jeneverfles. “Ik swing als een tiet, chauffeurke.” Zeker Flip. Het is inmiddels ver na drieën. Ben al uren afgewerkt, tja. Zeg dat tegen Flip. “Waar ga je dan naar toe?” Naar huis natuurlijk.” Hij, schuchter: “Kan ik niet met jou mee?” Waarom ook niet. Kerstmis, niet dan? Hij betaalt met zijn laatste 150 gulden. Ik rijd de taxi de garage in. Door natte sneeuw banjeren we naar mijn huis.
Ik doe de lichtjes in de kerstboom aan. Flip krijgt weer natte ogen. Zonder te vragen zet ik een oude jenever voor hem neer. Pak er zelf ook een. Het drinken gaat in ijltempo. De bodem van de fles nadert snel. Bij hem valt de drank door het gat in zijn lever zo naar beneden, bij mij veroorzaakt hij dronkenschap. “Ga maar op de bank liggen”, zeg ik dubbeltongend. “Ik ga naar boven, ’t is zes uur.” Tegen het middaguur is de man weg, ook de bijna lege jeneverfles plus nog een volle.
Drie weken later staat de politie aan mijn deur. Er is een man gevonden in een park in Breda. Doodgevroren. Met een briefje in zijn zak met mijn adres erop. “Chaffeurke, kerstmis 1973”, had hij er voor zijn eigen herinnering bijgeschreven.
© Brabant Cultureel – december 2016